30
ning kan samenstellen betreffende de resultaten door
gedaagde in de periode van 4 Mei 1945 tot 21 October
1948 behaald met de films: „Scarlet Pimpernel", „Things
to come", „Return of the Scarlet Pimpernel", „Elephant
Boy", „Knight without Armour", „Farewell again",
„The Drum" en „The divorce of Lady X";
Veroordeelt gedaagde om aan eiseres het bewijs te le
veren, dat alle copien van voormelde films zijn vernie
tigd;
Ontzegt eiseres haar vordering
a. om gedaagde te veroordelen tot betaling van 5
rente over het toegewezen bedrag;
b. tot vaststelling van een dwangssom ad. 500.
voor iedere dag, dat niet of niet naar behoren
wordt voldaan aan de veroordeling tot het toe
staan ener accountants-contröle;
c. om gedaagde te veroordelen tot betaling der kos
ten verbonden aan bovenbedoeld accountants
onderzoek;
Veroordeelt gedaagde in de kosten dezer arbitrage, be
dragende f 300.(driehonderd gulden)."
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellante bij reguest d.d1. 7 Maart j.1. beroep heeft
aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Ge
schillen (Tweede Kamer) d.d. 9 Februari 1949, van welk
reguest afschrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk be
schouwd wordt als hier te zijn ingelast;
dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op
Dinsdag 19 Juli 1949 op het Bureau van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde
haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse stand
punten nader mondeling toe te lichten;
dat op gemelde plaats zijn verschenen: Mr. J. A. M
Leistikow, rechtskundig raadsman van appellante en Mr.
R. H. Dijkstra, rechtskundig raadsman van geintimeerde;
dat Mr, J. A. M. Leistikow namens appellante in hoofd
zaak heeft verklaard, dat wat de hoofdvordering betreft,
partijen het in zoverre eens zijn, dat door appellante de op
brengst van de vertoning na de oorlog van de betrokken
nog in zijn bezit zijnde copieën moeten worden verantwoord,
uit welke hoofde dan ook; dat appellante erkent een zeker
bedrag schuldig te zijn, doch meent tegenvorderingen te
hebben; dat wat betreft de bevoegdheid van de Raad met
betrekking tot het onderhavige geschil zij opgemerkt, dat
appellante weliswaar in eerste instantie zich niet op de on
bevoegdheid van de Commissie van Geschillen heeft be
roepen, doch thans dit principiële punt wil opwerpen om
hierin een uitspraak van de Raad van Beroep te krijgen; dat
echter appellant volledig vertrouwen heeft in de Raad wan
neer deze meent zijn competentie te moeten aannemen; dat
echter naar sprekers mening een lid van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond zich niet door cessie kan opwerpen als kam
pioen van een niet-lid en dat de Bondsarbitrage door het
feit van die cessie niet bevoegd wordt in een geschil tussen
een niet-lid en een lid; dat immers hierdoor de vrede tus
sen de leden niet wordt bevorderd, hetgeen toch het doel
is van de Bondsarbitrage; dat voorts in een geschil met een
buitenlandse maatschappij de Bond behoort op te komen
voor de Nederlandse belangen, doch ingeval de buitenlandse
belangen gecedeerd worden aan een ander lid, komen de
verhoudingen scheef te liggen en komt de Raad van Beroep
in een scheve positie;
dat voorts een onaanvaardbare consequentie van de cessie
is, dat geintimeerde het recht verkrijgt de boeken van ap
pellante in te zien, een recht, dat toch eigenlijk tegenover
een mede-lid1 niet past; dat appellante een tegenvordering
heeft uit hoofde van het Rembrandt-contract, hetwelk naar
Engels recht beoordeeld moet worden; dat het och niet de
bedoeling is, dat! de Raad naar Engels recht "beslist; dat een
competentie van de Raad door een dergelijke cessie ook
juridisch onhoudbaar is; dat de cessie niet bevatte „The
Drum" en „The divorce of Lady X" volgens de aan appel
lante betekende cessie-acte, waarschijnlijk ten gevolge van
een vergissing; dat het formeel beter is deze films hier af
te voeren; dat echter na een uitspraak van de Raad in het
onderhavige geschil, uiteraard over genoemde films geen
arbitrage meer nodig zal zijn; dat blijkens schrijven van Pen-
dennis aan appellante, aan Pendennis sedert 25 April 1944
alle rechten uit de film „Farewell again" toekomen; dat,
aangezien zou moeten worden uitgemaakt of de opbrengst
van „Farewell again" aan London Film Productions of aan
Pendennis toekomt, geintimeerde bij een betaling aan haar,
appellante zou moeten vrijwaren; dat appellante anders ont
kent, dat London Film Productions nog rechten op deze
film had en geintimeerde dat zou moeten bewijzen; dat met
betrekking tot het boekenonderzoek de Commissie van Ge-
scnillen blijkbaar over het hoofd gezien het in artikel 15
van het contract vermelde, dat inzage van de boeken niet
zal geschieden door een concurrent; dat volgens beslissing
van de Commissie van Geschillen een concurrent opdracht
hiertoe aan een accountant zou geven en het toch te gek is,
dat een concurrent inzage van appellante's boeken krijgt;
dat appellante geen bezwaar heeft, dat London Film Film-
Productions of de Bond een accountant opdraagt de cijfers
te controleren; dat wat betreft de gemaakte kosten van be
waring appellante volgens beslissing van de Commissie van
Geschillen in principe haar kosten mag aftrekken; dat ten
aanzien van het door de Commissie van Geschillen vastge
stelde bedrag van appellante opmerkt, dat bij de
vaststelling geen rekening mede is gehouden, dat de gemaakte
kosten geheel en niet proportioneel ten laste van United
Artist komen, zulks overeenkomstig het in het Burgerlijk
Wetboek bepaalde in zake bewaring, hetzij volgens op
dracht, hetzij uit noodzaak; dat spreker niet begrijpt hoe
de Commissie van Geschillen aan een bedrag van
is gekomen; dat immers appellante gedurende de oorlog
aan kosten ruim heeft uitgegeven, welke zij uiter
aard niet alle kan verhalen, dat spreker echter veronder
stelt, dat de Commissie van het bedrag van is uit
gegaan en daarvan verschillende posten heeft afgetrokken;
dat er echter op gewezen zij wanneer men van dit bedrag
uitgaat, dat appellante zelf ook al verschillende posten had
geschrapt, onder andere kantoorkosten gratificatie
aan Mejuffrouw Wildenburg, waarvan een deel stellig onder
de bewaarkosten hoort; dat hier geen sprake is van de
normale distributiekosten, doch zuiver van kosten tot het
in stand houden en bewaren gedurende de oorlog! dat na
aftrek van cie kosten van Barnstijn privé een bedrag over
blijft van hetwelk voor bewaarkosten voor 101
acten een bedrag van geeft; dat een aftrek van deze
kosten spreker alleszins redelijk lijkt; dat de tegenvordering
in zake de film „Rembrandt" een procedure op zichzelf
is; dat bij contract van 1936 appellante het recht van deze
film verwierf voor 5 jaar en daarvoor moest betalen 70%
van de netto-opbrengst, met een garantiesom van
dat contractueel werd geregeld, dat ingeval de filmkeuring
de film zou verbieden, de garantiesom zou worden terug
betaald; dat de overeenkomst wordt beheerst door Engels
recht; dat na 20 Juli 1940, ten gevolge van het Duitse
verbod deze film toen zij nog V/z jaar moest lopen,
niet meer heeft kunnen lopen, waardoor zij haar garantie
som niet heeft kunnen opbrengen; dat nu de vraag beant
woord moet worden, of de garantiesom kan worden terug
gevraagd en de 7Q'% van het wèl netto verdiende moet
worden betaald; dat er niet aan te twijfelen valt op verschil
lende' gronden, dat naar Engels recht de terugbetaling van de
garantiesom zou worden bevolen; dat ook zonder meer de
billijkheid aan de kant van appellante is; dat zij immers
een garantiesom voor 5 jaar heeft betaald en maar 3 jaar
heeft kunnen vertonen; terwijl toch ook bij terugbetaling van
de garantiesom London Film Productions 70% van de
netto-opbrengst houdt;
dat Mr. R. H. Dijkstra namens geintimeerde in hoofd
zaak heeft verklaard, dat het hem verbaast dat, nu de
tegenpartij volkomen vertrouwen in de Raad blijkt te heb
ben, zij de competentiekwestie opwerpt; dat London Film