ten). Anders gezegd: het zou kunnen zijn, dat het bioscoopgevaar pas acuut werd voor hen, die het achttiende levensjaar hebben overschreden. Volwassene en film In nuchterheid zij dus opgemerkt, dat de film zeker niet voor de jeuqd is uitgevonden. Ziet spreker recht, dan is zij in origine heel eenvoudig het middel tot zelfbehoud van een bepaalde ver- techniseerde maatschappij. Dit middel moest een voudig uitgevonden worden, zoals de automotor de samenstelling van smeermiddelen noodzakelijk heeft gemaakt, omdat de dingen anders warm en vastgelopen zouden zijn. Bevolkingstoename leidt tot serieproductie, deze tot specialisatie, die weer tot inperking van de ruimte voor de fan tasie. Het werk aan de lopende band levert een permanente gebondenheid aan één bepaalde fabrieksruimte op, wat de behoefte aan beweging van het lichaam afremt; het genormaliseerde huis werkt de verveling in de hand, enz. enz.: men moet verlost worden van de overtollige energie, van de eenzijdige ontwikkeling, van de locale binding, van de povere middelmaat, vooral ook van het nau- welijks-besefte gebrek aan menselijke verant woordelijkheid: en aan al deze eisen voldoet de bioscoop. Het bioscoopbezoek is een schijnbaar- vrijwillige, maar op een gegeven ogenblik gans- noodzakelijke vlucht uit het niet-permanent-te- verdragen leven van alle dag. Voortreffelijke dingen zijn hierover gezegd door Hugo Mauerhofer, voor wiens opstel men verge lijke de documentatie van Film en Jeugd, 19497. Als, voor de film gaat draaien, de zaal wordt ver duisterd, en zodoende de zin voor ruimte wegvalt, waardoor het verlangen naar geïntensiveerde actie het hevigst, en de, zodoende gewijzigde, tijdfunctie de verveling stimuleert, zal de beeldopvolging op het verlichte scherm de toeschouwer ogenblikke lijk „verlossen" en in een nieuwe wereld overbren gen. Let wel: het is de volwassene, die hier zonder zich die situatie duidelijk bewast te zijn om vraagt. Hij zet zich gemakkelijk in de bios coopfauteuil om aan het gewone, het echte leven te ontkomen. De ontmenselijking van het dage lijks bestaan wreekt zich hierdoor, dat zij, naast de normale regeneratie door de slaap, de passi viteit van de bioscoopsituatie eist, om het ganse arsenaal van onze verdrongen gevoelens in be weging te kunnen zetten. Deze dingen zijn uiter mate boeiend, maar nog nauwelijks onderzocht. Met het tijdsbegrip zij men uitermate voorzichtig en realisere zich, wat er allemaal mee samenhangt. De functie van zaalverduistering, beeldprojectie enz., is bij jeugdigen natuurlijk niet wézenlijk-an ders dan bij volwassenen. Maar is er misschien een verschil vast te stellen in de wijze, waarop de volwassenen, de puber en het kind er op reageren7 En blijkt uit die reactie wellicht, dat zij om zo te zeggen bij het ondergaan van de filmbele- venis van verschillende kanten komen? Mocht dat juist blijken te zijn, dan zal de volwassene de puber en het kind in de eigenaardigheid hunner filmbelevenis ook nimmer meer kunnen volgen; hij is nu eenmaal volwassen geworden en kan zich niet meer terugverplaatsen in de ongevormdheden van de jeugd. Maar alleen het experiment zal ons dan ook het inzicht kunnen verschaffen, waar naar wij zoeken, en iedere veronderstelling, die wij maken vanuit onze volwassenheid, is onjuist, hoe goed zij ten aanzien van de jongeren wellicht ook bedoeld was. Natuurlijk is er zoiets als het pro bleem „Film en jeugd". Maar is het wel hetzelfde, dat ons pleegt te verontrusten? De goede film Het lijkt spreker niet te vermijden in dit ver band iets te zeggen over de hoogstmisleidende term „de goede film". Dat woord „goed" dient niet verstaan te worden als „goed op zichzelf": wij moeten zien los te komen van de schijnbaar- vanzelfsprekende identificatie van „goed" en „schoon." „Goed" betekent eenvoudig, precies als in de Bijbel maar juist dat is blijkbaar zo moei lijk te vatten „dienstbaar." De dingen zijn goed, wanneer zij de hun toegedachte functie goed ver vullen. Zo zou men van de film kunnen zeggen, dat zij goed is, wanneer zij tot stand brengt, wat er van haar verwacht wordt in de vertechniseerde samenleving. Dat is een nuchtere en vrij eenvou dige aangelegenheid, die aan de zogenaamde im moraliteit van de film het wézenlijk-immorele goeddeels ontneemt. Men zou bijna zeggen: dat is een natuurlijke vanzelfsprekendheid. En het is dan ook niet goed begrijpelijk, dat juist degenen, die op de termen „natuurrecht" e.d. prijsstellen, tegelijkertijd over de immoraliteit van de film zo verontrust zijn geweest. Spreker heeft over het al gemeen de indruk, dat wij de doodgewone amuse- mentsfilm ten onrtchte beneden onze waardigheid vinden. Want die waardigheid is meestal de waar digheid van de verantwoordelijke intellectueel, die in de fatale vertechnisering van onze maatschap pij nog maar zeer ten dele is vastgeraakt, en de 18 QniniilliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiM^ 1 „Ik ben er van overtuigd, dat de mensen die be- j weren dat de films deze generatie demoraliseren hun 1 vage algemeenheden niet met feiien kunnen staven. Ik j geloof, dat mijn studies op dit gebied de feitelijke 1 onbelangrijkheid bewezen hebben van de films als j voortbrengers van jeugdige delinquenten. 1 De film verschaft eerder een veiligheidsklep voor de romantische verbeeldingskracht dan dat zij onze gevoelsstabiliteit in gevaar brengt. Al het bewijs- j materiaal wijst op de onschuld van de film als een prikkel tot jeugdige verdorvenheid." 1 (Dr. J o s e p h L. Holmes, psycholoog: New-York Herald-Tribune, 28 April 1929). 1 |iiMiiiiiiiiiiiii[iiuiiiiiiiiiiiiiiiiinimnininiiijHiiiiiniiniiiiiiiii:iiiiiniiiniiiiniiiiiiiuiniiiMiniinii iiiiiiimimimuniniiiii;imiiuij""l

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1951 | | pagina 19