33
weet ik niet meer, hoe hoog dit percentage was."; dat de
heer M. Scholtz te Amsterdam, een vriend van wijlen de
heer L. Meyer, een schriftelijke verklaring d.d. 27 Septem
ber 1949 heeft afgegeven, luidende als volgt: „Ondergete
kende: M. Scholtz wonende Stadionkade 81 te Amsterdam-
Zuid, verklaart hiermede, dat het hem bekend is. dat om
streeks 1939 wijlen de heer Leo Meyer als productieleider
is opgetreden van de film Oranje Hein" van Monopole
Film te Rotterdam. Het is hem tevens bekend, dat genoemde
heer Meyer met Monopole Film een overeenkomst had getrof
fen in die zin, dat, nadat de totale productiekosten van
bovenbedoelde film waren binnengekomen, de heer Leo
Meyer 10% van de nadien binnenkomende bedragen zou
ontvangen"; dat de heer J. W. de Groot, destijds direc
teur van gedaagde, van het bestaan van het contract met
de winstuitkerings-clausule op de hoogte is, evenals de heer
E. van Buren, die destijds als vertegenwoordiger bij de
N.V. Monopole Film werkzaam was; dat eiseres verzoekt
de heren De Groot en Van Buren als getuigen te horen;
dat de heer A. Cahn namens gedaagde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat in Mei 1940 de gehele administratie
met de daarbij behorende stukken van gedaagde is ver
brand; dat als gevolg daarvan later verschillende kwesties
zijn ontstaan en vorderingen zijn ingediend en dat ge
daagde in alle gevallen, waarin zij er van overtuigd was
nog iets verschuldigd te zijn, op bevredigende wijze een
regeling heeft getroffen; dat eiseres niet in staat was haar
vordering met bewijzen te staven; dat gedaagde zich des
ondanks bereid heeft verklaard een nader te bepalen be
drag aan eiseres uit te betalen, indien de fiscus met be
trekking tot de na-oorlogse opbrengst van de films van
gedaagde een voor haar gunstige beslissing zou nemen; dat
aan de getuigenverklaringen van de heren Kijzer en De
Groot geen waarde kan worden toegekend; dat met de
verklaring van de heer Scholtz geen enkel bewijs is ge
leverd; dat het gedaagde in hoge mate onwaarschijnlijk
voorkomt, dat aan de productieleider een aandeel van 10%
in de netto winst zou zijn toegekend: dat de opbrengst
van de onderhavige film nog niet voldoende is geweest
om de productiekosten te dekken; dat gedaagde bereid is,
zodra eiseres het bewijs heeft geleverd recht te hebben op
10% van de winst van de film „Oranje Hein", indien er
althans winst gemaakt is, het haar toekomende onmiddellijk
uit te betalen;
dat de behandeling van het geschil is voortgezet In de
zitting gehouden op Woensdag 8 Maart 1950, waarbij aan
wezig waren eiseres en haar rechtskundig raadsman Mr. H.
Spoor, alsmede de heren A. Cahn en P. L. Ooms, respec
tievelijk directeur en bedrijfsleider van gedaagde;
dat als getuige is gehoord de heer E. van Buren te Am
sterdam, die in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij indertijd
bij de N.V. Monopole Film als vertegenwoordiger in dienst
was en dat hij in grote lijnen wist, wat er onder andere
op het gebied van de productie in deze zaak omging; dat
hij zich meent te herinneren, dat wijlen de heer L. Meyer
voor de productie van de film „Oranje Hein" een hono
rarium van zou ontvangen en daarenboven een
provisie; dat deze zaak zich echter reeds 14 jaar geleden
heeft afgespeeld en dat hij dan ook niet meer weet hoe
dit laatste precies is geregeld respectievelijk of ter zake
een regeling is tot stand gekomen; dat hij zich herinnert,
dat de productiekosten van de film „Oranje Hein" circa
hebben bedragen;
dat de heer P. L. Ooms namens gedaagde daarop gevraagd
heeft, van wie getuige Van Buren weet, dat voor de pro
ductie van de film „Oranje Hein" een honorarium van
f aan wijlen de heer Meyer is betaald en boven
dien nog een zekere provisie in het vooruitzicht is gesteld.
Is getuige Van Buren bij het tekenen van de eventuele
overeenkomst aanwezig geweest?;
dat getuige Van Buren hierop in, hoofdzaak heeft ver
klaard dat de heren M. A. Sprecher en J. W. de Groot
destijds directeuren van gedaagde waren; dat hij op het
tijdstip dat de film „Oranje Hein" werd gemaakt al een paar
jaar als vertegenwoordiger in dienst van gedaagde was; dat
zijn directeuren hem steeds kenden in de plannen die zij had
den bijvoorbeeld ten aanzien van de filmproductie; dat hij
uiteraard niet precies van alles op de hoogte was, doch wel
wist wat er in grote lijnen omging; dat hij zich niet meer
kan herinneren, of hij aanwezig is geweest bij het tekenen
van de overeenkomst met wijlen de heer Meyer, dan wel
dat hij daaromtrent later van de betrokkenen het nodige
heeft gehoord;
dat het lid der Commissie de hesr R. Uges Jr. daarop aan
getuige Van Buren heeft gevraagd naar de namen van
de regisseur en de hoofdrolspelers van de film „Oranje
Hein";
dat getuige Van Buren daarop het antwoord is schuldig
gebleven;
dat voorts als getuige is gehoord de heer J. W. de Groot
uit Schiedam, vroeger directeur van gedaagde, die in hoofd
zaak heeft verklaard, dat gedaagde aan wijlen de heer
L. Meyer voor zijn werkzaamheden als productieleider een
honorarium en een bepaald percentage in de winst had
toegekend, doch dat hij zich niet meer weet te herinneren
hoe groot dit percentage was;
dat Mr. H. Spoor namens eiseres gevraagd heeft, of ge
tuige De Groot het mogelijk acht, dat het aan wijlen de
heer Meyer toegestane percentage lager is geweest dan
5
dat getuige De Groot hierop ontkennend heeft geantwoord;
dat de heer A. Cahn namens gedaagde hierna in hoofd
zaak heeft verklaard te moeten aannemen, dat, als aan de
heer Meyer een zeker aandeel in de winst is toegekend,
zulks betrekking had op de netto winst, dat wil zeggen
de bruto winst na aftrek van de exploitatiekosten; dat hij
graag van getuige De Groot zou vernemen, of deze zich
herinnert, dat er bij het uitbreken van de oorlog nog een
verliessaldo op de film „Oranje Hein" bestond;
dat getuige De Groot hierop bevestigend heeft geant
woord, daaraan toevoegende, dat het aan wijlen de heer
Meyer toe te kennen aandeel in de winst naar alle waar
schijnlijkheid betrekking had op de netto winst, waaronder
te verstaan de winst, die overblijft, nadat alle gemaakte
kosten zijn gedekt;
dat het lid der Commissie de heer Uges daarop gevraagd
heeft of in de overeenkomst van wijlen de heer Meyer
met gedaagde een clausule was opgenomen behelzende, dat
behalve de productiekosten ook de :iekosten op de
opbrengst van de film in mindering zouden worden ge
bracht, alvorens tot winstverdeling zou worden overgegaan;
dat getuige De Groot daarop geantwoord heeft niet te
kunnen aannemen, dat een dergelijke clausule in het con
tract met wijlen de heer Meyer was opgenomen, daar bij
gedaagde dergelijke overeenkomsten nimmer zo scherp wer
den geformuleerd; dat hij echter aanneemt, dat het winst
aandeel van wijlen de heer Meyer eerst -on behoeven te
worden uitgekeerd na aftrek van de distributiekosten:
dat de heer Cahn namens gedaagde hierna in hoofdzaak
heeft verklaard zich te herinneren, dat er op 1 Mei 194C
een nadelig saldo van op de exploitatierelo,
van de film „Oranje Hein" voorkwam; dat er na de oorlog
extra kosten zijn gemaakt voor het samenstellen van een
dupe negatief en het trekken van nieuwe copieën; dat de
exploitatie van de film in de oorlogsjaren geheel is gestaakt
en dat zij eerst na de Bevrijding weer in omloop is ge
bracht;
dat Mr. Spoor namens eiseres gevraagd heeft, of er met
de onderhavige film ook opbrengsten zijn verkregen door
verkoop van rechten naar het buitenland;
dat de heer Cahn namens gedaagde daarop geantwoord
heeft, dat de film inderdaad naar het buitenland is ver
kocht, maar dat hij niet gelooft, dat er ooit iets van be
tekenis voor ontvangen is; dat hij echter gaarne bereid is