34 aan de Commissie een volledige opgave van de na-oorlogse opbrengsten te verstrekken; dat het verhoor van partijen en getuigen hierna is ge sloten; dat gedaagde op verzoek van de Commissie met haar brief van 22 Maart 1950 een overzicht heeft gegeven van de opbrengsten van de film „Oranje Hein" na de oorlog en de daarop drukkende kosten, van welke brief een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat eiseres van de inhoud van voormelde brief van ge daagde in kennis is gesteld en haar standpunt te dezer zake heeft vastgelegd in een aan de Commissie van Geschillen gerichte brief d.d. 12 Mei 1950 van haar rechtskundig raadsman Mr. L. Glaser, waarvan een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie op verzoek van eiseres en gebruik ma kend van haar bevoegdheid, omschreven in artikel 17 van het Arbitrage-Bondsreglement, op 3 Juli 1950 aan de heer J. C. Spangenberg te Amsterdam, lid van het Nederlands Instituut van Accountants, opdracht heeft gegeven bij ge daagde een boekenonderzoek in te stellen in zake de na oorlogse exploitatie van de film .Oranje Hein"; dat de accountant Spangenberg het onderzoek heeft in gesteld en daaromtrent op 22 Juli 1950 een uitvoerig rap port-heeft uitgebracht aan de Commissie van Geschillen; OVERWEGENDE; dat beide partijen lid zijn van de Nederlandschc Bioscoop- Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bonds-Reglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage zoals die is geregeld in dat Arbi trage-Reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder- landsche Bioscoop-Bond; dat er, gehoord de getuigenverklaringen van de heer J. W. de Groot, die destijds als directeur van gedaagde zelf aan het afsluiten van de overeenkomst met wijlen de heer L. Meyer heeft medegewerkt, geen twijfel aan kan be staan, dat aan laatstgenoemde een aandeel in de netto winst was toegekend; dat wat de grootte van het winstaandeel betreft op grond van de getuigenverklaringen van de heer de Groot moet worden aangenomen, dat dit in ieder geval niet kleiner is geweest dan 5 doch dat omtrent een hoger percen tage geen enkele zekerheid is verschaft; dat overigens aan de verklaringen van de getuigen, de heren Kijzer, Scholtz en Van Buren, geen bewijskracht kan worden ontleend, aangezien genoemde heren bij het tot stand komen van de overeenkomst tussen wijlen de heer Meyer en gedaagde niet aanwezig zijn geweest en evenmin inzage van het desbetreffende contract hebben gehad; dat derhalve eiseres terecht heeft gesteld, dat haar toe komt een deel van de netto winst, te behalen met de film „Oranje Hein", zij het, dat dit deel niet 10% zoals zij gevraagd heeft, doch slechts 5 bedraagt; dat de door gedaagde verstrekte gegevens omtrent de na de oorlog voor de film „Oranje Hein" ingekomen film- huurbedragen en de daarvoor gemaakte kosten blijkens rap port van de accountant, de heer J. C. Spangenberg, correct zijn, met dien verstande, dat er blijkbaar in de tijd, die verlopen is tussen het verstrekken door gedaagde der ge gevens aan de Commissie en het tijdstip, waarop het accoun tantsonderzoek werd ingesteld, nog enige kleine bedragen zijn binnengekomen; dat blijkens het accountantsrapport in de periode na de oorlog voor de film „Oranje Hein" in totaal ontvangen is te vermeerderen met zijnde het ge transporteerde deel van de opbrengst van de verkoop der rechten naar Indonesië, dus in totaal dat hierop in mindering komen in de eerste plaats dis- tributiekosten ad 25%, zijnde en de kosten van dupes en copieën ad totaal zodat er van de na-oorlogse opbrengst van de film nog resteert dat gedaagde echter heeft verklaard, dat er bij het uit breken van de oorlog op de film „Oranje Hein" nog een nadelig saldo van stond en dat dit bedrag eveneens in mindering moet worden gebracht op de na oorlogse opbrengst, zodat er nog een winst is behaald; dat eiseres heeft betwist, dat er een nadelig saldo in Mei 1940 zou zijn geweest, maar in gebreke is gebleven het bewijs daarvan te leveren: dat alle boeken en bescheiden van gedaagde bij het bom- bardement van Rotterdam in Mei 1940 verloren zijn ge gaan, zodat het boekenonderzoek op dit punt ook geen licht op de zaak heeft kunnen werpen; dat uit de getuigen verklaringen van de heer De Groot kan worden opgemaakt, dat er in Mei 1940 nog een nadelig saldo bestond en dat het de Commissie, gezien de voor oorlogse exploitatie-uitkomsten van de film „Oranje Hein' niet onwaarschijnlijk voorkomt, dat in Mei 1940 het schil tussen de productie- en distributiekostcn enerzijds en de ontvangen filmhuurbedragen anderzijds heef- bedragen; dat uit het vorenstaande volgt, dat aangenomen moei worden, dat er met de film „Oranje Hein" nog geen winst is behaald en dat derhalve eiseres nog niets van gedaagde te vorderen heeft; dat, waar de vordering van eiseres in hoofdzaak, dat wil zeggen voor wat betreft de vaststelling van het winstaan deel in de film „Oranje Hein", gegrond moet worden gr acht, gedaagde moet worden veroordeeld in de geschilkosten. door de Commissie bepaald op f 50. RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: VERKLAART, dat eiseres op grond van de destijds tussen wijlen de heer L. Meyer en gedaagde aangegane over eenkomst toekomt 5 van de netto winst, te behalen met de film „Oranje Hein"; ONTZEGT aan eiseres haar verdere vorderingen; STELT VAST dat op 22 Juli 1950 de totale opbrengst van de film „Oranje Hein" ad nog niet vol doende is geweest om de daarop drukkende distributie- kosten, kosten van copieën enz. en het restant van het nadelige saldo van Mei 1940, tezamen bedragende te dekken; VEROORDEELT gedaagde in de kosten van het geschil, bedragende 50. Aldus gewezen te Amsterdam op Maandag 23 October 1950. In zake: P. VERMEER Jr., eigenaar van he<- filmverhuurkantoor F.A.N. FILM kantoorhoudende aan de Ie Jan van der Heijdenstraat 121c te Amsterdam, eiser, contra A. G. VAN TOL, vroeger exploiterende de bioscoop Me- tropole Palace te 's-Gravenhagc. kantoorhoudende aan de Laan van Meerdervoort 53d aldaar, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond. volgens de Statuten en het Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage-college voor de beslechting onder meer van ge schillen tussen leden van de Bond onderling; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiser bij reguest d.d. 15 Juni 1950 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, waarvan een afschrift

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1951 | | pagina 35