J8
door het Hoofdbestuur op is gewezen dat in de beslissing
van de Commissie Beroep Nieuwe Zaken dd. 2 Februari
1949 nadrukkelijk is bepaald, dat, „indien zij haar werk
zaamheden ook over het 35 mm filmformaat wil gaan uitbrei
den daartoe alsnog toestemming als bedoeld in artikel 9
van het Gewijzigd Algemeen Bedrijfsreglement zal moeten
worden aangevraagd";
dat de N.V. Peterson daarop per brief dd. 12 Januari
heeft geantwoord, dat zij de geluidsverzorging van de on-
derwerpelijke film niet in strijd acht met haar inschrijving
in het Bedrijfsregister, daar zij de door de Commissie Be
roep Nieuwe Zaken gestelde conditie aldus interpreteert,
dat zij aan de Commissie Nieuwe Zaken slechts om toe
stemming zou behoeven te vragen, indien zij haar werk
zaamheden zou willen uitbreiden tot de bedrijfstakken a, b,
en d van een filmfabriek waarvoor zij niet is ingeschre
ven „uit de aard der zaak ook wanneer deze werkzaam
heden als bedoeld sub a, b en d het 35 mm formaat zouden
betreffen";
dat het Hoofdbestuur bij aangetekend schrijven dd. 23
Januari 1951 de N.V Peterson heeft gesommeerd alle werk
zaamheden op het gebied van de vervaardiging of bewerking
van 35 mm film te staken, er aan herinnerende dat ge
noemde N.V. bij de behandeling van haar aanvrage om
toestemming te verkrijgen voor het vestigen van een film
fabriek nadrukkelijk heeft verklaard, dat haar bedrijf uit
sluitend is ingericht voor de vervaardiging en bewerking
van filmmateriaal smaller dan 35 mm en dat zij ook voor
de toekomst generlei plan had om zich met het 35 mm
formaat te gaan bezighouden, op welke bindende verklaring
de beslissing van de Commissie Beroep Nieuwe Zaken is
gebaseerd;
dat de N.V. Peterson op 30 Januari 1951 door het Hoofd
bestuur is gehoord, waarbij zij in hoofdzaak bovenaange-
haalde schriftelijke verklaringen heeft bevestigd, daaraan
toevoegende, dat haars inziens de door de Commissie Be
roep Nieuwe Zaken gestelde voorwaarde neerkomt op een
beperking van de bedrijfstakken, waarin het Algemeen
Bedrijfsreglement voorziet en dat een beperking binnen een
bedrijfstak in strijd is met Statuten en reglementen, daar
zulke voorwaarden nimmer de uitoefening van het bedrijf,
zoals dit reglementair is omschreven, mogen beperken;
dat de N.V. Peterson bij schrijven van 10 Februari 1951
nader heeft medegedeeld, dat het haar onmogelijk is een
verzoek tot de Commissie Nieuwe Zaken te richten om
herziening van haar inschrijving in het Bedrijfsregister, daar
de artikelen 9 en 15 van het Gewijzigd Algemeen Bedrijfs
reglement expressis verbis bepalen, dat men zich tot ge
noemde Commissie heeft te wenden om toestemming tot het
gaan exploiteren van een bedrijfstak waarvoor men nog niet
in het Bedrijfsregister is ingeschreven, en de Commissie
Nieuwe Zaken zich haars inziens onbevoegd zou verklaren
van een dergelijke aanvrage kennis te nemen;
dat de Commissie Beroep Nieuwe Zaken blijkens de
notulen van de desbetreffende vergadering de afwijzende
beslissing van de Commissie Nieuwe Zaken niet heeft be
vestigd omdat zij het de NV. Peterson, die bij de behan
deling van haar aanvrage in beroep herhaaldelijk ver
klaarde zich te beperken en ook in de toekomst te zullen
beperken tot werkzaamheden betreffende films van het zo
genaamde smalle formaat en prijs te stellen op het lid
maatschap van de Nederlandsche Bioscoop-Bond niet
om materiële voordelen maar omdat zij meende dat zij als
bonafide onderneming werkzaam op het gebied van de
smalfilm in de Bond behoorde te worden opgenomen en niet
in een smalfilmorganisatie -mogelijk wilde maken haar
bedrijf in Bondsverband uit te oefenen en daardoor het lid
maatschap te kunnen verwerven; dat de Commissie bij het
nemen van de onderhavige beslissing overwoog, dat het
hier een aanvrage voor een onderneming betrof die uit
sluitend werkzaamheden verricht op filmmateriaal smaller
dan 35 mm en dat derhalve bij de beoordeling van de be
hoeftefactor in aanmerking moest worden genomen, dat
het merendeel der opdrachtgevers geen leden van de Bond
zijn, dat het verlenen van de gevraagde toestemming in de
practijk gelijk stond met het registreren van een bestaande
toestand waarvan geen uitbreiding van de productiecapaci
teit en onder die omstandigheden geen aantasting van de
rentabiliteit van andere filmfabrieken geducht behoefde te
worden, weshalve de Commissie de gevraagde toestemming
op eerder genoemde voorwaarde heeft verleend.
dat, het vorenstaande in aanmerking genomen, de door
de N.V. Peterson in haar schrijven dd. 12 Januari gegeven
interpretatie niet steekhoudend is en, in tegenstelling tot
wat door de N.V. Peterson is aangevoerd, het niet in strijd
is met de Statuten aan een beslissing betreffende een aan
vrage om toestemming tot het gaan exploiteren van een
bedrijf voorwaarden te verbinden op grond van de artike
len 15 D en 18 E van het Gewijzigd Algemeen Bedrijfs
reglement;
dat het stellen van condities als de onderhavige op grond
van de artikelen 15 D en 18 E herhaaldelijk door de Com
missie Nieuwe Zaken en Commissie Beroep Nieuwe Zaken
is geschied en dat ook vóór de instelling van deze Com
missies reeds door het Hoofdbestuur dergelijke voorwaarden
werden gesteld, welke voorwaarden immer door de leden
zijn aanvaard en derhalve de Commissie Nieuwe Zaken
zich bij het vervullen van de gestelde conditie door de N.V.
Peterson zeker niet onbevoegd zal verklaren van de des
betreffende aanvrage kennis te nemen;
dat het opleggen van de onderhavige voorwaarde de NV.
Peterson in genen dele in de uitoefening van haar bedrijf
belemmert of beperkt, hebbende zij zich immers zelve in
haar aanvrage beperkt, zoals uit haar nadrukkelijk afge
legde verklaringen onomstotelijk blijkt, doch dat veeleer het
stellen van deze conditie het de Commissie mogelijk maakte
de door de N.V. Peterson begeerde toestemming te ver
lenen en dus slechts kan v/orden gezien als een tegemoet
koming;
dat de onderwerpelijke voorwaarde ook het lidmaatschap
van de N.V. Peterson in geen enkel opzicht beperkt of de
uitoefening van haar lidmaatschapsrechten aantast, aange
zien deze beperking immers niet aan het lidmaatschap ver
bonden is, doch uitsluitend aan de toestemming, haar inge
volge haar verzoek verleend door de hiervoor in het Alge
meen Bedrijfsreglement aangewezen instanties die hiertoe ook
bevoegd zijn krachtens de artikelen 15 sub D en 18 sub E
van het Gewijzigd Algemeen Bedrijfsreglement.
dat in dit licht bezien het thans door de N.V. Peterson
ingenomen standpunt in strijd is met de goede trouw, aan
gezien zij immers destijds de gestelde voorwaarde geaccep
teerd heeft, en dat het in haar bij schrijven dd. 10 Februari
aangevoerde, dat haar geen enkel middel tot verweer open
stond tegen de door de Commissie Beroep Nieuwe Zaken
genomen beslissing, als thans niet ter zake doende moet
worden beschouwd daar het haar geheel vrij stond de aan
deze beslissing verbonden conditie al dan niet te accep
teren, aangezien zij bij de behandeling van de aanvrage door
de Commissie Beroep Nieuwe Zaken nadrukkelijk verklaard
heeft, dat zij in tegenstelling tot de bedrijven op het
gebied van de normaalfilm haar bedrijf ook zonder toe
stemming van de Bond kan voeren;
dat op qrond van het vorenstaande derhalve vaststaat,
dat de N.V. Peterson door de geluidsverzorging van de
normaalfilm „Bali, eiland der Goden" gehandeld heeft in
strijd met de door de Commissie Beroep Nieuwe Zaken
aan haar beslissing van 2 Februari 1949 verbonden voor
waarde en met haar inschrijving in het Bedrijfsregister, wes
halve haar de straf van waarschuwing, als bedoeld in
artikel 15 der Statuten, dient te worden opgelegd.
TOEPASSING VAN ARTIKEL 15 DER STATUTEN
Het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
heeft op grond van artikel 15 der Statuten in zijn vergadering
van Dinsdag 13 Februari 1951 gehoord de N.V. Tivoli'
Theater, exploiterende het Tivoli Theater te Apeldoorn,
ter zake van de klacht: