lijke schatting een aanwijzing vormen. Tenslotte
geeft dan het rekbare begrip „verkoopwaarde" de
Huuradviescommissie of de Kantonrechter vol
doende armslag om de huurder eventueel toch nog
bedreigende onbillijkheden te voorkomen.
Men ziet uit het voorgaande dat ook de bio
scoopexploitant sedert de inwerkingtreding van
de Huurwet geen excessen op huurprijsgebied
zullen bedreigen.
Waar is dat enerzijds werkwijze en adviezen
der Huuradviescommissies, anderzijds uitspraken
der Kantonrechters nog zullen moeten worden af
gewacht. Waar is ook dat het verbazing wekt
hoe een dergelijke belangrijke materie zelfs in een
noodwetgeving als geregeld bij de Huurwet, uiter
mate stiefmoederlijk werd bedeeld. Doch een pa
niekstemming behoeft zich daarom van de huur
der-exploitant nog niet meester te maken. Wel
ziet men hoe verstandig het is, indien huurder en
verhuurder omtrent hun wederzijdse rechten en
verplichtingen die verband houden met vernieu
wingen of vervangingen door een hunner, tevoren
deugdelijk en schriftelijk overeenkomen. Dit kan
vervelende geschillen voorkomen, hoezeer derge
lijke geschillen misschien tot een voor de huurder
toch nog goed einde worden gebracht.
Tot slot knoop ik nog even aan bij het door
mij gestelde geval, dat de exploitant onder mede
neming van het zijne vertrekt, zonder de verhuur
der diens oude inventaris te kunnen terugbezorgen.
De exploitant zal dan de verhuurder als schade
moeten vergoeden de waarde van deze inventaris
op het ogenblik dat zij door hem van de hand
werd gedaan. Regelt de exploitant een voortzet
ting der bioscoopexploitatie met zijn opvolger als
nieuwe huurder, dan moeten bij deze regeling de
rechteri van de verhuurder op de waarde van
diens oude inventaris worden betrokken. Strikt
genomen, en dit moge dan mijn laatste schrik-
aanjagende opmerking zijn, heeft de exploitant,
wanneer hij de oude inventaris buiten voorkennis
en zonder goedvinden van de verhuurder verkocht
of inruilde, zich aanverduistering schuldig
gemaakt. Doch mijns inziens zal geen officier van
justitie een dergelijk delict" vervolgen.
Hierna dan ga ik tot de behandeling van een
geheel ander onderwerp over, waarvan de bete
kenis zoals zal blijken niet slechts van theore
tische aard is. De oorlogsomstandigheden en de
daardoor veroorzaakte woningnood hebben sedert
1941 iedere verhuurder sterke beperkingen opge
legd bij het beëindigen van huurovereenkomsten.
In genoemd jaar toch kwam het Huurbescher-
mingsbesluit tot stand en na in 1944 bij het
Besluit Bezettingsmaatregelen voorlopig te zijn
gehandhaafd, is het eerst bij de inwerkingtreding
der Huurwet ingetrokken. Krachtens het Huurbe-
schermingsbesluit waren de belangrijkste normen
op grond waarvan de verhuurder van de huurder
diens ontruiming kon vorderen: onbehoorlijk ge
bruik van het gehuurde, ernstige overlast die de
huurder berokkende, wanbetaling van de huur in
ernstige mate en het economisch belang van de
verhuurder bij een ontruiming, groter dan dat van
de huurder om het gehuurde te blijven bewonen
of gebruiken. In de Huurwet zijn deze normen
thans overgenomen en zelfs nog uitgebreid, doch
het zou mij te ver voeren hierop dieper in te gaan.
Hoofdzaak is dat evenals het Huurbeschermings-
besluit thans ook de Huurwet niet slechts verhu
ringen van woningen beheerst, doch daarnaast die
van pakhuizen en andere bedrijfsruimte, dus
eveneens die van bioscooptheaters. Over een vor
dering tot ontruiming beslist in eerste instantie
de Kantonrechter en natuurlijk speelt sedert de
Huurwet ook hier de Huuradviescommissie, be-
moeiziek als zij is, zo zal men langzamerhand
denken, een rol.
Welke is nu de wettelijke grondslag bij uitstek
waarop de verhuurder van een bioscooptheater
zijn ontruimingsvordering zal doen steunen?
Slechts sporadisch zal het voorkomen, dat de ver
huurder een exploitant moet dagvaarden daar
deze zijn theater onbehoorlijk gebruikt, dan wel
ernstige overlast veroorzaakt. Want gelukkig be
vinden de bioscoopexploitanten zich niet in het
onwaardige gezelschap van bijvoorbeeld de juf
frouw van driehoog, die haar hondje op haar bal-
con pleegt uit te laten, met het daaraan verbonden
ongerief voor de juffrouw van tweehoog. De enige
reden, mag ik wel zeggen, waarom de verhuurder
van een bioscooptheater vroeger trachtte en ook
thans zal trachten om de huurder-exploitant tot
ontruiming te noodzaken, was en is in de practijk
zijn economisch belang om de exploitatie zelf ter
hand te nemen en waarvan hij althans zegt, dat
dit groter is dan de belangen van zijn huurder.
Of de economische belangen en de maatschappe
lijke behoeften van de verhuurder ook door de
Kantonrechter inderdaad groter geacht werden
dan die van de huurder, kon tot de Huurwet
eigenlijk geheel in het midden blijven. Het stond
ter beoordeling van het Hoofdbestuur of er ter
men waren om de betrokken exploitant in het
Bedrijfsregister in te schrijven. Het was dus uit
eindelijk aan de Bond om de verhuurder wel of
niet in staat te stellen een theaterexploitatie te gaan
uitoefenen in plaats van zijn huurder en om voor
hem met betrekking tot dat theater een plaatsje
in het Bedrijfsregister in te ruimen.
Nu is het merkwaardige, dat, wanneer de ver
huurder het lidmaatschap of de overname van een
hem in eigendom toebehorend bioscooptheater
werden geweigerd, zijn economische belangen wel
heel bezwaarlijk groter geacht konden worden
dan die van zijn huurder. Deze belangen stonden
of vielen met de mogelijkheid of onmogelijkheid
voor de verhuurder om zelf de exploitatie op zich
te nemen. Ook een Kantonrechter zou tot niets
4