Men kan waardering hebben voor deze rond borstige bekentenis, wat echter nog niet zeggen wil, dat men des schrijvers mening over de functie van het geluid in de moderne geluidsfilm deelt. Films als Powell en Pressburgers „Small backroom", Orson Welles' „Citizen Kane" en Van der Horsts ,,Houen zo" zijn even zovele be wijzen voor de onhoudbaarheid van zijn stelling. En zo zijn er meer opvattingen, waar men de schrijver moeilijk zal kunnen volgen. Maar afgezien daarvan weet Willink op een onderhoudende manier en zonder de realiteit in haar comtemporair verband uit het oog te ver liezen de geschiedenis van de film te vertellen waarbij hij Nederland niet vergeet en dat is al heel wat. Overigens is het ook niet zo, dat, wanneer de schrijver in de loop van zijn verhaal een bepaalde opvatting verkondigt, welke misschien door hei merendeel van zijn Nederlandse collega's niet wordt gedeeld, hij daarmede nolens volens blijk geeft van een onjuist inzicht op dat punt. Men is hem er bijvoorbeeld hard over gevallen, dat hij gezegd heeft, dat het scenario essentieel is bij een film (pagina 122). En men heeft schamper opge merkt, dat de film dan voor een goed deel het werk van een schrijver zou zijn. Het is zeker dat er tegenwoordig filmcritici van naam in het buitenland zijn, die deze opvatting onderstrepen. Het verschil van inzicht op dit punt vloeit ten slotte voort uit de theorie, dat de beste mogelijkheden voor het tot stand komen van een kunstzinnige film daar zouden gevonden worden waar een werk door een sterke persoonlijkheid alleen gecreëerd wordt. De weinige filmgroothe- den, die van een dergelijke zeldzame veelzijdigheid blijk geven, schijnen deze theorie te bevestigen. Maar zij zijn uitzonderingen. Ook bij de filmver- vaardiging geldt de regel, dat een bepaald, dui delijk in het oog springend talent zich zelden aan een ander paart. Natuurlijk zijn er ook filmmakers die langzamerhand hun doel om alléén een film te maken bereiken, zoals bijvoorbeeld Billy Wilder die zich van acteur tot draaiboekschrijver ont wikkelde, zich vervolgens met succes op de regie toelegde en ten slotte als producent kon optreden. Maar de taak van draaiboekschrijver wijkt zozeer af van die van de regisseur, dat zich beide functies nauwelijks zonder kleerscheuren laten verenigen. Menig draaiboekauteur, die zich geroepen voelde om zijn eigen werk zelf te verfilmen, heeft dit moeten ondervinden. Maar talrijker nog zijn de pogingen van regisseurs om de taak van de draai boekschrijver over te nemen, pogingen welke vaak resulteerden in een duidelijke achteruitgang van hun werk. Soms is men teleurgesteld dat uit han den van een regisseur van naam een film komt die tegenvalt, zonder dat men van een aanwijsbare achteruitgang van zijn regie-kwaliteiten kan spre ken. Men voelt, dat ergens iets wringt, er iets scheefs in zit, maar wat er mis is wordt soms pas duidelijk als men ontdekt dat de betrokken film maker bij de productie tevens een taak op zich genomen heeft, waarvoor hij niet berekend was. Herhaaldelijk is gebleken, dat het streven naai de „eenmansfilm" geen winst bracht, omdat aan de aldus totstandgekomen films het innerlijk even wicht ontbrak, dat kan on.tstaan door een harmo nische samenwerking van alle filmscheppenden. Natuurlijk is het waar dat het draaiboek in wezen een zuiver technisch hulpmiddel is, waarin de filmelementen zijn samengebracht, welker waarde eerst door de verfilming tot uitdrukking zal komen. En daarom is een nog niet verfilmd draaiboek, hoe geslaagd ook, slechts een deel van het gehele werk in de vormgeving van de film komt het immers pas tot leven door het ingrijpen van de regisseur maar een deel dat in zoverre essentieel is, dat het de grondslag vormt van de film. Het schrijven van een draaiboek is daarom in de hiërarchie van de filmvervaardiging een functie van de eerste orde, een onmisbare creatieve arbeid, welker betekenis meer en meer erkenning vindt, al zijn er velen die aarzelen de hieruit voort vloeiende consequenties te aanvaarden. Figuren als Cesare Zavattini, Charles Spaak, Billy Wilder en Terence Rattigan hebben door hun uitnemende arbeid bewezen, dat de film vóór alles is een collectieve prestatie en dat in de regel de beste films het resultaat zijn van goed „teamwork". In dit licht bezien, heeft Willink met zijn boven- aangehaalde opmerking niet te veel gezegd. Met dit alles hebben wij niet willen betogen, dat „Een halve eeuw film" in al zijn hoofdstukken voldoet aan hetgeen het volgens zijn ondertitel pretendeert te zijn, namelijk een „kunstcritische" geschiedschrijving. De schrijver blijkt bovendien beter georiënteerd over de voor-oorlogse periode dan over de daarop volgende ontwikkeling. Daar tegenover staat dat hij er naar streeft, en er ook wel in. slaagt, de contemporair-sociale aspecten van de geschiedenis van de film, voor zover dit in zulk een beknopt werk mogelijk is, op een voor de doorsnee lezer verstaanbare wijze te be lichten. 19 spanne tijds dan een halve eeuw zijn eigen inzich ten buiten beschouwing laat. Maar daarvoor is deze geschiedenis te vers, ligt zij te jong in het verleden, is de mijlpaal, die wij hier voorbijgaan, het ..morgen van de schrijver, het „heden" van de drukker en het „gisteren" van de lezer. De historie der cinemato grafie is nog niet bezonken. Vader Tijd heeft haar nog niet de klare rust geschonken, welke ons in staat stelt een objectief oordeel te vellen. De meningen botsen nog, de vragen doorkruisen elkander, wij pogen elkaar de weg te wijzen, te overtuigen, te weerspre ken. Een geschiedenis der film zonder persoonlijke mening zou levenloos en onwerkelijk worden, wij kunnen ons nu nog niet losmaken van onze opinie.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1952 | | pagina 20