UITSPRAAK COMMISSIE VAN GESCHILLEN 34 het Hollywood en in het Rembrandt Theater gedurende de week van 2228 Augustus 1952 te vertonen programma's de film „Café De Rode Engel" hebben aangekondigd op een stotende en weinig verheffende wijze; dat in de aankondiging in de dagbladen immers een ter minologie is gebruikt, welke appelleert aan de ongezonde nieuwsgierigheid en de lagere instincten van het publiek; dat de Firma Hollywood Theater en de Firma Rembrandt Theater behoorlijk zijn opgeroepen om op grond van artikel 15 der Statuten te worden gehoord, aan welke oproep gevolg is gegeven; dat de heer J. Pellikaan, leider van het Hollywood Thea ter, en de heer A. C. N. de Goede, leider van het Rembrandt Theater, het in de klacht omschreven feit hebben toegegeven; dat bij het afleggen van de verklaringen is gebleken, dat de betrokkenen omtrent het maken van reclame een opvat ting huldigen, welke getuigt van gebrek aan verantwoorde lijkheidsbesef, aan begrip voor het peil van het film- en bioscoopbedrijf en voor wat in de publiciteit oirbaar is; dat de betrokkenen te harer verontschuldiging hebben aan gevoerd, dat de oorzaak van deze wijze van publiceren ge legen is in de press-sheets, welke haar van de zijde van de leveranciers gestuurd worden; dat het het Hoofdbestuur inderdaad bekend is, dat in be paalde press-sheets niet voldoende rekening wordt gehouden met wat in ons land oirbaar en welvoeglijk is en met het effect, dat de publicatie daarvan ten gevolge zou hebben; dat, hoezeer dit ook betreurd moet worden en hoezeer het ook wenselijk moet worden geacht, dat sommige press- sheets meer in overeenstemming zouden zijn met wat betame lijk en welvoeglijk wordt geacht, temeer daar de gevolgen van deze interne reclamepolitiek meer en meer in het bedrijf naar buiten treden, nochtans de exploitant zelfstandig de verantwoordelijkheid draagt met betrekking tot de door hem gevoerde publiciteit; dat daarom van hem mag worden verwacht, dat hij bij het maken van zijn publiciteit oordeel des onderscheids aan de dag weet te leggen en niet zodanig de publieke mening weer streeft, dat hier door het bedrijf in discrediet wordt gebracht; dat de genoemde firma's in het onderhavige geval ernstig te kort zijn geschoten en door haar wijze van doen de goede naam en daarmede tevens de algemene belangen van het bedrijf en zijn organisatie hebben geschaad; dat genoemde firma's, althans enige hierbij betrokken fir manten, reeds eerder uit hoofde van gelijksoortige publiciteit voor andere theaters door het Hoofdbestuur ter verantwoor ding zijn geroepen; dat derhalve op deze gronden op de Firma Hollywood Theater en de Firma Rembrandt Theater artikel 15 der Statuten moet worden toegepast door het opleggen van de straf van waarschuwing welke straf gepubliceerd zal worden in het Officieel Orgaan van de Bond met dien verstande, dat, indien zich de hier geïncrimineerde handel wijze zou herhalen, het Hoofdbestuur niet zal aarzelen de zwaarste straf, die in artikel 15 der Statuten wordt omschre ven, toe te passen. De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (EERSTE KA MER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft het vol gende arbitraal vonnis gewezen inzake: N.V. METRO GOLDWYN MAYER FILMMAAT SCHAPPIJ, gevestigd te Amsterdam en kantoorhou- dende aldaar aan de Weteringschans 28, eiseres contra A. F. WOLFF, exploitant van het Camera Theater, het City Theater en het Palace Theater te Utrecht, kantoor- houdende aldaar aan de Oudegracht 156, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Ne derlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage-college voor de beslechting onder meer van geschillen tussen leden van de Bond Onderling; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request d.d. 2 Augustus 1952 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, waarvan een af schrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Voorzitter der Commissie van Geschillen overeen komstig artikel 15G van het Arbitrage-Bondsreglement dit geschil spoedeisend heeft verklaard; dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zit ting, gehouden op Maandag 11 Augustus 1952 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn de heren Seymour Moses en Mr. R. H. Dijkstra, respectievelijk directeur en rechtskundig raadsman van eiseres, alsmede gedaagde persoonlijk en zijn bedrijfsleider, de heer W. M. Kaposi; dat gedaagde aan de Commissie afschriften van de vol gende stukken, welke afschriften aan dit vonnis zijn gehecht en geacht worden hier te zijn ingelast, heeft overgelegd: a. datumbevestiging van eiseres aan gedaagde d.d. 15 Mei 1952; b. brief van gedaagde aan eiseres d.d. 18 Juni 1952; c. brief van eiseres aan gedaagde d.d. 19 Juni 1952; dat gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard: De Metro schrijft in haar brief aan de Commissie van Geschillen, dat ik verschillende stappen heb gedaan om de film SHOWBOAT te verkrijgen. De situatie is in werkelijk heid enigszins anders: de film SHOWBOAT moest mij door de Metro op grond van een overeenkomst, die al begin van het seizoen was gemaakt, worden aangeboden. Ik had het recht dan te accepteren of te weigeren, nadat ik die film gezien had. Daar ik de film niet sterk genoeg achtte om een verplichting om de film twee weken achtereen te ver tonen tegenover Metro aan te gaan, heb ik in het belang van de prettige samenwerking verschillende voorstellen ge daan om die film tóch te kunnen draaien zonder een ver plichting van twee weken, waarbij ik heb voorgesteld voor deze film een prolongatieclausule te accepteren en voor het geval, dat deze film volgens deze clausule niet geprolon geerd kon worden, in de tweede week een andere film te draaien van de Metro, zodat Metro geen schade zou hebben geleden in het aantal weken. Dit voorstel is door Metro afgewezen. Daar het mij on mogelijk en ook niet redelijk leek om voor een film als SHOWBOAT twee weken te accepteren, terwijl de kans groot was, dat de tweede week slecht zou worden, zonder de mogelijkheid voor mij om een andere film te draaien, moest ik deze film afwijzen, wat ik ook gedaan heb. Geruime lijd later beging de booking van Metro een vergissing met de film SLIMMER STOCK. Deze was door mij gehuurd voor vertoning in City Utrecht en mocht dus volgens onze overeenkomst niet zonder mijn toestemming eerder vertoond worden in Zeist en Bilthoven. In Zeist is mijn toestemming gevraagd en deze heb ik gegeven, omdat dit niet zo be langrijk was, daar Zeist slechts in één der LItrechtse dag bladen, namelijk het Vrije Volk, adverteert. Mijn toestem ming is niet gevraagd voor Bilthoven. Dat is voor mij wei van groot belang, daar Bilthoven in alle Utrechtse kranten adverteert. Hier is een fout gemaakt. Metro beweert welis waar, dat hier geer. grote schade zou ontstaan, maar dat is niet juist. Dit doec trouwens niets ter zake. Volgens over eenkomst had deze film niet in Bilthoven mogen lopen. Mij is geen toestemming gevraagd. Ik had dus volgens contract het recht om deze film af te wijzen. Mijn verplichting werd

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1952 | | pagina 35