31
schillen (Tweede Kamer) d.d. 6 üctober 1952, van welk
request afschrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk be
schouwd wordt als hier te zijn ingelast;
dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting cp
Vrijdag 19 December 1952 op het Bureau van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam,
ten einde haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse
standpunten nader mondeling toe te lichten;
dat op gemelde plaats zijn verschenen de heer A, Fortuin,
directeur van de N.V. Alphia Film en diens echtgenote, bene
vens de raadsvrouwe Mej. Mr. G. la Chapelle, enerzijds, en
de heer B. A. G. Heemskerk en zlfa raadsman, Mr, J. P,
Engels anderzijds;
dat Mej. Mr. G. la Chapelle namens appellante in hoofd
zaak heeft verklaard, dat het de bedoeling van appellante is
geweest uitsluitend de apparaten van de zaken in Monster,
Lekkerkerk en Boskoop bij de overeenkomst van 19 Februari
1952 te verkopen, hetgeen ook uit de koopsom blijkt, welk be
drag niet zoveel hoger is dan de waarde van de apparaten
in quaestie; dat appellante slechts heeft toegezegd haar mede
werking aan de overschrijving van de vergunning te willen
verlenen, doch verder op dit punt geen risico heeft genomen,
hetgeen zij ook niet kon, omdat de vergunning tot het gaan
exploiteren van een zaak alleen in handen is van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond; dat geïntimeerde niet zelf verder
wilde exploiteren en dus geen belang bij een vergunninq had,
hetgeen blijkt uit de onderhandelingen die hij met de heer
Aardenburg over Monster heeft gevoerd; dat er zelfs een
concept-overeenkomst over de verkoop van deze exploitatie
is, waarbij een aantekening is gevoegd, waaruit valt op te
maken dat de koopprijs zou hebben, bedragen; dat
geïntimeerde blijkbaar een kans heeft genomen en de zaak
met winst heeft willen doorverkopen; dat het zo ver met
deze verkoop niet is gekomen, omdat de eigenaar van het
gebouw niet wilde medewerken; dat door appellante in de
overeenkomst weliswaar het woord exploitatie is genoemd,
doch dat zij daarmede de apparaten heeft bedoeld, hetgeen
ook niet anders kon omdat de vergunning van de Bioscoop-
Bond komt; dat het feit dat appellante geen risico heeft ge
nomen, tot uiting is gebracht in de bepaling waarin staat.
dat zij geen verantwoording nam of de respectieve zaal-eigena
ren met de overdracht accoord gingen; dat zij ook nadrukkelijk
heeft gezegd geen risico te willen nemen; dat appellante de
overeenkomst op het Bondsbureau nog heeft getoond en heeft
geïnformeerd of zij hier geen kwaad mee kon; dat het ant
woord is geweest, dat dit niet het geval was en dat geen
risico was genomen;
dat de heer Fortuin nog heeft verklaard dat hij thans 4 jaar
in het film- en bioscoopbedrijf werkzaam is; dat, indien in de
overeenkomst had gestaan dat de Nederlandsche Bioscoop-
Bond zijn goedkeuring aan de overdracht zou moeten hechten,
hij deze nooit getekend zou hebben; dat hij tot geïntimeerde
heeft gezegd hem de apparaten te willen verkopen, doch dat
deze het verder maar met de Bioscoop-Bond in orde moest
maken; dat hij met de vergunning niets van doen wilde heb
ben; dat hij dit ook nadrukkelijk heeft gezegd, om te voor
komen dat geïntimeerde later met de mededeling zou komen
dat de vergunning hem niet verleend was; dat appellante
inderdaad de exploitatie in Lekkerkerk nog heeft; dat zij
daar is blijven draaien omdat anders de loop uit het theater
zou gaan; dat zij de inkomsten van deze exploitatie nog
geniet; dat spreker desgevraagd heeft verklaard alle aan
delen van de N.V. Alphia Film te hebben en als directeur
van deze N.V. de overeenkomst met geïntimeerde te hebben
getekend;
dat Mr. J. P. Engels namens geïntimeerde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat wordt bestreden dat uitsluitend apparaten
zijn verkocht en dat deze bovendien, afgezien van het feit
dat ze niet in extenso zijn geregistreerd, niets waard zijn,
hetgeen altijd door deskundigen zal kunnen worden vastge
steld; dat naar de mening van geïntimeerde het verlenen van
toestemming door de Bioscoop-Bond zo moet worden gezien,
dat deze de belangen van zijn leden wil waarborgen, zodat
het partijen vrij staat het vergunningsrecht over te dragen,
met de beperking dat de Bond hieraan zijn goedkeuring ver
leent, om geen chaos te verkrijgen; dat het daarom partijen
bekend is dat een overdracht alleen kan gebeuren onder het
beding dat de Bond deze zal goedkeuren; dat derhalve, indien
het beding behoudens goedkeuring van de. Bioscoop-Bond, bij
de overeenkomst niet bij voorbaat wordt gemaakt, de uitleg
te goeder trouw van de overeenkomst is, dat geldt wat nor
maal geldt; dat het beding waar het hier om gaat in de
bioscoopwereld een gebruikelijk beding is; dat derhalve, nu
geïntimeerde de vergunning door de Bioscoop-Bond is gewei
gerd, de overeenkomst ontbonden dient te worden; dat het
geproduceerde concept-contract met de heer Aardenburg een
situatie betrof die nog in de toekomst lag; dat de heer Aarden
burg er voor voelde een eigen exploitatie te hebben en in dat
verband zijn oog op Monster liet vallen; dat deze exploitatie
voorlopig nog geen waarde had en nog moest worden opge
werkt en nadien wellicht iets voor de heer Aardenburg zou
zijn; dat men als de koopprijs, die het theater dan zou moeten
opbrengen, de bewuste heeft genoemd; dat
geïntimeerde de exploitaties in genen dele heeft gekocht om ze
met winst verder te verkopen, hetgeen ook direct blijkt als
men beziet om welke exploitaties het gaat; dat Boskoop
momenteel in het geheel niet wordt geëxploiteerd omdat de
Bioscoop-Bond deze zaak van dien aard achtte dat ze zo
niet verder te exploiteren was; dat Monster in handen is
gekomen van de heer Apon, en Lekkerkerk, de enige die nog
wat betekenis heeft, in handen is van appellante; dat voorts
appellante buiten de afspraak met geïntimeerde om zich ge
mengd heeft in de onderhandelingen van de heer Apon met de
zaaleigenaar in Monster; dat appellante met de heer Apon,
terwijl zij al een afspraak met geïntimeerde had, en er al
een gedeeltelijke betaling had plaats gevonden, naar de
eigenaar van de zaal in Monster is gegaan; dat deze
eigenaar, die al een toezegging aan geïntimeerde
had gedaan, hierdoor in de overtuiging kwam dat
de onderhandelingen met geïntimeerde op niets waren
uitgelopen, weshalve hij de zaal aan de heer Apon
toezegde; dat het toch te dwaas zou zijn dat appellante
recht op de koopsom van zou hebben nu zij zelf nog
één zaak exploiteert, een andere zaak in handen van een
derde is en één zaak niet meer in exploitatie is;
dat de heer Heemskerk desgevraagd heeft verklaard dat hij
precies wist welke apparaten in de zaken stonden; dat hij
voorts in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij lange tijd met
appellante in onderhandeling is geweest over de koop van de
betrokken zaken; dat hij op de dag dat men het eens is
geworden heeft betaald, op 8 Maart 1952 fen op
3 April 1952 dat appellante op de dag dat men het
eens werd niet direct wilde tekenen omdat zij het contract
nog wilde bezien; dat voor het betaalde bedrag echter een
kwitantie is gegeven; dat appellante inmiddels ook aan het
onderhandelen was met de heer Apon, die uiteindelijk recht
streeks met de zaalhouder een contract voor Monster heeft
gesloten; dat in de overeenkomst niet nadrukkelijk is vast
gelegd dat deze was gesloten behoudens goedkeuring van de
Bond, nu men op het Bondsbureau had medegedeeld dat het
niet nodig was zo'n clausule op te nemen, aangezien het
logisch was dat zonder goedkeuring de verkoop niet doorging;
dat hij niet anders wist dan dat het usance was dat bij geen
goedkeuring van de Bond de verkoop niet doorgaat.
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle ge
schillen tussen de leden onderling met uitsluiting van de
burgerlijke rechter -zij onderworpen aan de Bondsarbitrage,
zoals geregeld in dat Arbitragereglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in