33
dat Mr. O H. Lind namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat deze zich door de houding van appellante in
hoge mate gekwetst voelt; dat zijn activiteit en vindingrijk
heid appellante in staat hebben gesteld kort na de oorlog haar
theater te openen; dat appellante hem echter thans nahoudt,
dat hij als architect mede verantwoordelijk is, dat niet aan
stonds de thans gevolgde stoelenindeling aangebracht is; dat
in 1947 beide partijen het er over eens waren dat de bijplaat
sing van 20 klapstoelen voor appellante een voordelige zaak
was; dat geïntimeerde ondanks de contractuele huurprijs van
het eerste jaar algeheel onverplicht genoegen heeft
genomen met en het derde jaar zelfs met dat
geïntimeerde bij de Amsterdamse Brandweer, namelijk bij Ir.
De Boer, informaties heeft ingewonnen in verband met het
nieuwe stoelenplan. van appellante; dat hij toen heeft vernomen
dat de architect Paulussen in het nieuwe stoelenplan de draai-
klapstoelen had opgenomen, doch dat deze in opdracht van
appellante uit het plan zijn geschrapt; dat het plan daarop
zonder de draaiklapstoelen aan de Brandweer is voorgelegd
en door deze is goedgekeurd; dat volgens Ir. De Boer door
de Brandweer zou zijn goedgevonden, dat bij de nieuwe in
deling draaiklaostoelen werden genlaatst, indien zulks was
gevraagd; dat geïntimeerde meent, dat de eerste grief van
appellante behoort te worden verworpen; dat de bewoordingen
van de betrokken overweging van de Commissie van Geschil
len niet geheel juist zijn, aangezien appellante stelde dat haal
bij het tot stand komen van de overeenkomst door geïntimeer
de nadrukkelijk was verzekerd, dat hij de stoelen niet zou
verkopen; dat echter appellante deze uitdrukkelijke verzeke
ring allerminst waar heeft gemaakt; dat de aantekening op
het concept-huurcontract generlei bewijs is; dat geïntimeerde
aanvankelijk inderdaad de bedoeling heeft gehad de stoelen
alleen te verhuren en hij dit ook niet voor appellante heeft
verzwegen, waarbij hij als reden opgaf, dat kleine theaters
moeilijk in staat zouden zijn de vrij hoge koopprijs ineens te
betalen; dat geïntimeerde zich echter nooit tegenover appel
lante heeft verbonden om de stoelen niet te verkopen, hetgeen
uiteraard in het contract zou zijn opgenomen; dat geïntimeer
de door de ongunstige tijden gedwongen is de stoelen te ver
kopen, hetgeen hem slechts zeer ten dele is gelukt; dat het
ver gezocht is om in deze verkoop een dumping en een
benadeling van appellante te ontdekken; dat geïntimeerde
geen belang had de stoelen te goedkoop te verkopen en het
ook geen zin had een markt te scheppen, nu er nog maar
een paar stoelen waren; dat geïntimeerde meent, dat ook de
tweede grief van appellante behoort te worden verworpen:
dat zij valt met de eerste, doch dat bovendien de verkoop
door geïntimeerde tegen de beste prijs die hij nog kon maken
niet als een dumping is te zien; dat geïntimeerde moest trachten
van een beperkt aantal stoelen, die hij niet kwijt kon, af te
komen; dat tevens de derde grief behoort te worden verwor
pen; dat het beroep van appellante op de onredelijke prijs on
betamelijk is; dat partijen in volle vrijheid hebben gecontrac
teerd en'daarbij rekening gehouden hebben zowel met de
omstandigheid dat het een uitvinding betrof, als met de voor
delen die appellante verwachtte; dat de stoelen voor appel
lante gedurende de tijd dat zij gebruikt zijn een groot ren
dement hebben opgeleverd; dat de bepaling van de huurprijs
niets te maken had met na-oorlogse schaarste gezien de ver
huurde objecten; dat een vergelijking van de huurprijs en de
verkoopprijs geen zin heeft, gezien onder andere de wijziging
in het bioscoopbezoek; dat appellante na vijf jaren het recht
had de stoelen te kopen tegen per stuk, terwijl de
gewone koopprijs a bedroeg; dat dit recht
moest betaald worden en er hier een soort huurkoop is; dat
de vierde grief eveneens behoort te worden verworpen; dat al
had de Commissie van Geschillen dit punt behandeld, het ook
verworpen had moeten worden; dat, indien in het contract
een bepaald boetebedrag was opgenomen, op grond van arti
kel 1345 van het Burgerlijk Wetboek, wellicht overwogen
had kunnen worden of een matiging daarvan redelijk zou zijn,
nu appellante een aantal jaren huur had betaald; dat echter
de boete zodanig is gereoeld, dat deze reeds lager wordt
naar mate langer huur is betaald, zodat een matiging van de
boete al in het contract verwerkt is; dat overigens geïntimeer
de door artikel 12 toe te passen en bovendien uit te gaan van
een huurprijs van minder heeft gevorderd, dan wan
neer hij nakoming van het contract had geëist; dat geïnti
meerde ten slotte het juist en billijk acht, 'dat appellante in
alle kosten wordt verwezen en hij in beroep komt tegen zijn
veroordeling tot betaling van de kosten van het exceptieve
beroep op onbevoegdheid; dat geïntimeerde in het vonnis had
willen berusten als appellante dit ook had gedaan; dat hij dit
de tegenpartij heeft medegedeeld, die echter zonder te ant
woorden in beroep is gegaan; dat, toen geïntimeerde hiervan
kennis kreeg, de beroepstermijn verstreken was, weshalve hij
het genoemde beroep alsnog aantekent; dat, ondanks het feit
dat geïntimeerde zijn stoelen per circulaire heeft aangeboden,
hij maar 28 stoelen heeft verkocht en de overige nog bij hem
opgeslagen staan; dat er bovendien de tweedehands stoelen
van appellante zijn;
dat Mr. K. E. Leoni namens appellante hierop in hoofdzaak
heeft geantwoord, dat de gang van zaken met het nieuwe
stoelenplan, zoals uiteengezet door geïntimeerde, hem on
waarschijnlijk voorkomt; dat de stoelen moesten worden opge
slagen en men voor een gril toch niet voor niets twee jaar
huur betaalt; dat teruglopen van het bezoek ook niet de reden
geweest kan zijn, omdat op Zaterdag en Zondag het bezoek
nog altijd zo is, dat de draaiklapstoelen goed gebruikt zouden
kunnen worden; dat appellante bestrijdt dat het contract,
waarvan naleving wordt geëist door geïntimeerde, 18-karaats
is, namelijk voor wat de huurprijs betreft; dat de Commissie
van Geschillen het punt van de huurprijs door deskundigen
had moeten doen onderzoeken; dat het bovendien niet waar
is, dat de huurprijs in volle vrijheid is tot stand gekomen,
omdat er in die tijd van schaarste van een volledige vrijheid
van de afnemer geen sprake was; dat de Overheid dit ook
heeft erkend door haar prijsbeschermende maatregelen; dat,
indien een consument in een bepaald geval niet naar die maat
regelen heeft gegrepen, hem dit niet verweten kan worden
door de prijs zonder meer niet onbillijk te noemen; dat appel
lante niet onder het contract uit wil, maar meent dat tegen
iedere redelijkheid in nog een bepaalde huurprijs wordt geëist;
dat het met betrekking tot de prijs van de stoelen niet om
het rendement daarvan gaat, doch om het arbeidsloon, ook
om het intellectuele loon, dat er in zit; dat bij appellante wel
degelijk de indruk is gewekt dat de stoelen niet zouden wor
den verkocht; dat de heer W. Hulshoff Pol zou kunnen
getuigen dat hem hetzelfde is medegedeeld; dat appellante in
dertijd de stoelen heeft willen verkopen; dat appellante belang
had bij de toezegging van geïntimeerde de stoelen niet te
zullen verkopen, daar zij dan na afloop van het contract de
stoelen ten verkoop had kunnen aanbieden, terwijl men ze
bij geïntimeerde alleen maar kon huren; daar appellante daar
om twee jaar is doorgegaan huur te betalen; dat geïntimeerde
dit heeft doorkruist door de stoelen voor te gaan ver
kopen; dat deze in neen enkele verhouding staan tot de
huurprijs; dat appellante het in strijd met de goede trouw
acht enerzijds nakoming van de overeenkomst te eisen en
anderzijds prijsbedervend op te treden; dat het onder bepaalde
omstandigheden misbruik maken van een recht ïs om op een
contract of op een recht een beroep te doen; dat appellante
over de oorspronkelijke gewone koopprijs van niets
bekend is; dat, indien deze echter zo is geweest, des te meer
het prijsbedervende van een prijs van blijkt; dat het
vaste rechtspraak is dat het in strijd kan zijn met de zorg
vuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt om de
prijs te bederven op een manier als in het onderhavige geval
is geschied en dat dit hier nog is gedaan ten opzichte van
iemand met wie een contractuele band bestond; dat geïnti
meerde misbruik maakt van recht, door nakoming van het
contract te eisen en de stoelen tegen deze prijs van te
verkopen; dat appellante niet begrijpt, dat de Commissie van
Geschillen haar verweer ten aanzien van het boetebeding
heeft gepasseerd; dat geïntimeerde er alleszins reden voor had