34 artikel 12 toe te passen, aangezien hij dan de stoelen onmid dellijk zou terugkrijgen; dat dit artikel uitsluitend als boete beding moet worden gezien; dat op een dergelijk beding artikel 1345 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is; dat appellante met temeer reden matiging vraagt, omdat hier van een soort huurkoop sprake is geweest, waarbij artikel 15761 van het Burgerlijk Wetboek aangehaald zij, welk artikel dwingend is; dat de Commissie echter niet heeft nage gaan of geïntimeerde in een betere positie is gekomen, waar toch aanleiding voor is; dat, nu er 3 jaar huur is betaald, waarvan 2 jaar voor niets, terwijl reeds meer is be taald dan geïntimeerde nu voor de stoelen vraagt, er alle reden is het boetebeding drastisch te verminderen; dat de heer P. Meerburg nog in hoofdzaak heeft ver klaard, dat het nieuwe stoelenplan door architect Paulussen is ingediend en dat hij nooit anders heeft gehoord, dan dat de klapstoelen er niet meer in konden worden verwerkt; dat appellante geen reden had de stoelen twee jaar op te slaan als dit niet nodig was. omdat ze zeker gedurende de week enden een goed rendement hadden kunnen geven; dat appel lante slechts weet, dat de draaiklapstoelen in het nieuwe plan door de Brandweer zijn afgewezen; dat appellante over het stoelenplan van geïntimeerde nooit tevreden is geweest, doch deze indertijd heeft gezegd dat de Brandweer een ander plan nooit zou goedkeuren; dat dit echter een andere architect wel is gelukt; dat het aantal plaatsen in het oude plan zonder klapstoelen 400 was en in het nieuwe eveneens 400 is; dat in het oude plan de twintig klapstoelen er nog bij kwamen; dat de heer Teders Jr. in hoofdzaak heeft verklaard dat appellante het stoelenplan vrijwillig heeft gewijzigd, wat haar argumenten hiervoor ook geweest zijn; dat het nieuwe stoelen plan zo is, dat de draaiklapstoelen er in kunnen worden ver werkt op een wijze die altijd de goedkeuring van de Brand weer zal krijgen; dat het contract met de Uitkijk goed is afge wikkeld en dat deze vijf jaar huur heeft betaald, benevens de koopsom; dat de stoelen verkocht zijn naar Delft en Apel doorn. OVERWEGENDE: dat appellante lid en geïntimeerde donateur is van de Neder- landsche Bioscoop-Bond en dat ingevolge het bepaalde in artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bonds reglement alle geschillen tussen leden en donateurs van de Bond met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onder worpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Bondsreglement; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder havige geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college in tweede en hoogste instantie; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbi trage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is gekomen; dat wat de eerste grief van appellante betreft, zij bezwaar maakt tegen de conclusie van de Commissie van Geschillen als zou zij in gebreke zijn gebleven waar te maken, dat tussen partijen zou zijn overeengekomen, dat geïntimeerde zijn draai klapstoelen niet aan derden zou verkopen, doch slechts zou verhuren; dat echter ook de Raad uit zijn onderzoek niet is gebleken, dat geïntimeerde zich tegenover appellante op dit punt zou hebben gebonden, aangezien er in de eerste plaats van een overeenkomst te dezen aanzien geen sprake is, nu het contract hierover niets vermeldt en er geen bewijzen zijn bijgebracht, dat een positieve toezegging zou zijn gedaan; dat immers uit de aantekening op het concept-contract niet meer of anders is af te leiden, dan dat geïntimeerde toen tertijd de bedoeling had alle huur overeenkomsten de soort overeenkomst waarop de aantekening betrekking heeft f— dienovereenkomstig te doen luiden; dat geïntimeerde weliswaar, zoals hij trouwens bevestigd heeft, aanvankelijk uitsluitend aan huurovereenkomsten dacht en zulks ook heeft kenbaar gemaakt, dit behoeft derhalve niet meer door getuigen te worden bevestigd en evenmin is er aanleiding voor een aanvullende eed, doch dit houdt zonder meer tegenover appellante geen verplichting in voor de toe komst en de omstandigheden kunnen zich altijd wijzigen, terwijl anderzijds de Raad geen reden aanwezig acht op grond waarvan appellante ten tijde van het aangaan van de overeenkomst een dergelijke toezegging van geïntimeerde zou hebben kunnen verlangen, omdat haar onderhandelingen ten slotte tot doel hadden het op dat moment verkrijgen van een beschikking over de stoelen in quaestie in welk verband ook over koop is gesproken en zij niet kon voorzien dat zij te zijner tijd weer tot verkoop van de stoelen zou willen overgaan; dat wat de tweede grief van appellante betreft, waarin zij stelt dat de Commissie van Geschillen ten onrechte heeft over wogen dat niet ter zake zou doen tegen welke prijs geïnti meerde de stoelen aan derden verkoopt, de Raad ook deze niet kan delen; dat immers de prijs waartegen geïntimeerde de stoelen welke hij nog in voorraad had en waarvoor hij practisch geen afzet had, uiteindelijk is gaan verkopen hetgeen hem zoals voren overwogen vrij stond als een uitverkoopsprijs is te be schouwen, die vroegere afnemers uiteraard geen recht geeft op de door hen betaalde prijs terug te komen, en het buiten alle proporties is deze moeizame verkoop van een restant stoelen met een geval van dumping te vergelijken, waarbij nog de vraag zou zijn voor wie de nrijs zou kunnen worden bedorven, appellante een afnemer zijnde en geen wederver koper of concurrent; dat appellante in haar derde grief stelt, dat de Commissie van Geschillen ten onrechte heeft geconcludeerd, dat er geen aanleiding zou zijn te onderzoeken of de huurprijs redelijk was, welke grief de Raad eveneens moet afwijzen; dat appellante op de huurprijs van geïntimeerde ad vrijwillig is ingegaan en zich daarvoor contractueel voor vijf jaar heeft vastgelegd, zodat zij toen kennelijk deze prijs, ge zien de noviteit en de specialiteit van de stoelen en het te verwachten rendement op basis van de toenmalige bezetting heeft aanvaard, en het niet aangaat hierop drie jaar later, nadat de gestelde prognoses niet zijn verwezenlijkt, terug te komen op grond van onredelijkheid van de prijs; dat voorzover er sprake is van een beroep op de prijs- beschermende maatregelen van de Overheid, dit ten tijde van het aangaan van de overeenkomst had moeten worden gedaan, aangezien iedere prijs naar de omstandigheden van het ogenblik moet worden beoordeeld, hetgeen appellante blijkbaar bij het aangaan van de overeenkomst niet nodig heeft geacht; dat zij bovendien met haar 400 bioscoopplaatsen kennelijk niet in zo'n benarde toestand verkeerde, dat zij tegen iedere prijs, hoe onredelijk ook, een uitbreiding daarvan zou moeten verkrijgen, omdat zij een goed jaar later door vrijwillige wijzi ging van het stoelenplan het aantal stoelen weer op 400 bracht zonder de draaiklapstoelen; dat de Raad dan ook geen aanleiding heeft om op grond van het feit dat geïntimeerde jaren later door de omstandig heden gedwongen de stoelen tegen is gaan verkopen, thans een onredelijke huurprijs te gaan veronderstellen, temeer niet omdat geïntimeerde onverplicht de huurprijs inmiddels tot had teruggebracht; dat hier immers sprake is van het risico dat men heeft bij het sluiten van een langlopend huurcontract voor een nieuw artikel waarvan het nut en de bruikbaarheid neg moeten worden bewezen;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1953 | | pagina 35