24 zouden hebben gegeven, rechtdoende als goede mannen naar billijkheid. Overwegende dat inderdaad uit de door appel lant aangevoerde, door de Rechtbank aangehaalde argumenten niet met zekerheid volgt, dat arbiters het billijk hebben geacht, dat de te vergoeden auteursprijs op een lager bedrag werd berekend, dan op basis van meergenoemd artikel 12 het ge val moest zijn, daar zij zich van de beantwoording van de vraag of dit billijk was, hebben onthouden, gezien het feit, dat het toepasselijke Bedrijfsregle- ment geen mogelijkheid van een andere wijze van berekening van de filmhuur toestaat, dat echter naar appellants oordeel arbiters zich door dit laatste niet hadden mogen laten weer houden de vraag te beantwoorden, of een bere kening van een lager bedrag niet billijk ware, dat het Hof hem hierin niet kan volgen, dat toch arbiters wel hadden te oordelen, als goede mannen, rechtsprekende naar billijkheid, doch dit hadden te doen op basis van de reglementair tus sen partijen vastgestelde beoalingen, zodat zij, naar billijkheid oordelende, dat het geval zich voordeed, waarop dit artikel 12 betrekking heeft, aan de inhoud van dit artikel gebonden waren, dat dit slechts anders ware geweest, indien het Reglement arbiters de bevoegdheid gaf de te ver goeden auteursprijs om redenen van billijkheid te matigen, wat niet het gev£was. Overwegende, dat deze grief appellant derhalve niet kan baten. Overwegende dat de tweede grief van appel lant is, dat de Rechtbank zich niet heeft uitge sproken over het door appellant aangevoerde be zwaar tegen de arbitrale beslissing, dat arbiters verzuimd zouden hebben zich uit te spreken over een punt, dat aan hun oordeel was onderworpen; dat appellant evenwel in eerste aanleg niet heeft gesteld over welk punt arbiters zich ten onrechte niet hebben uitgelaten, dat het Hof in het midden kan laten, of de Rechtbank desondanks hierop had moeten ingaan, daar wat hiervan zij dit thans door appel lant nader uitgewerkt bezwaar, zo niet als grief, dan toch als een nieuwe weer kan worden be schouwd, dat het bezwaar blijkens de memorie van grieven is, dat de Raad van Beroep zich niet heeft uitge laten over de door appellant voor hem aangevoerde grief, dat de beslissing in eerste aanleg niet was gegeven door arbiters, oordelende ,,als goede man nen naar billijkheid", hetgeen volgens appellant moet leiden tot vernietiging der uitspraak op grond van het bepaalde bij artikel 649 aanhef en sub 6 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Overwegende dat het Hof appellant hierin niet kan volgen, dat in een geval als het onderhavige, waarin krachtens bepaling van het Arbitrage-Bondsregle ment van een bond, waarvan beide partijen lid zijn, alle geschillen tussen leden behoudens thans niet ter zake dienende uitzonderingen aan arbiters zijn onderworpen, de concrete geschilpunten tussen partijen in een geschil, dat aan arbiters is voor gelegd, eerst gekend kunnen worden, als niet al leen bekend is, wat de eisende partij zegt, maar ook wat gedaagde daartegenover stelt, dat de aldus blijkende geschilpunten de punten zijn, welke ten gevolge van het compromissoir be ding aan het oordeel van scheidsmannen zijn on derworpen en waarover zij ingevolge het bepaalde bij voormeld artikel 649 aanhef en sub 6 op straffe van nietigheid uitspraak moeten doen, dat dit betekent, dat arbiters in zulk een geval in hun uitspraak op gevoerde verweren moeten in gaan, voorzover het hun anders niet mogelijk is hun oordeel over de geschilpunten tussen partijen te geven, dat hierin ligt opgesloten, dat deze verweren verweren moeten zijn, die samenhangen met de verschilpunten tussen PARTIJEN, dat dit echter niet het geval is met het door ap pellant voor arbiters in hoger beroep gevoerd ver weer, daar zijn betoog, dat arbiters in eerste aan leg geen uitspraak hebben gedaan als goede man nen, rechtdoende naar billijkheid, niet betreft de aard en/of omvang van het tussen partijen aan hangige en aan de beslissing van scheidslieden onderworpen geschil, doch slechts een critiek in houdt op de maatstaf, waarnaar arbiters in eerste aanleg het geschil tussen partijen zouden hebben beoordeeld en beslist, dat arbiters in hoger beroep zich derhalve over dit verweer niet op straffe van nietigheid behoefden uit te laten, dat mitsdien ook dit bezwaar appellant niet kan baten, Overwegende, dat hieruit volgt, dat het vonnis, waarvan beroep, moet worden bekrachtigd. RECHTDOENDE: Bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep. Veroordeelt appellant in de kosten van het ap pèl tot deze uitspraak aan de zijde van geïntimeer- de begroot op 275,(twee honderd vijf en zeventig gulden). Aldus gewezen door de heren Mrs. Spreij als President, Brongers en Franken, Raden, en uitge sproken ter openbare terechtzitting van het Ge rechtshof te Amsterdam, TWEEDE KAMER, op Woensdag 11 Maart 1953, alwaar gezeten waren de bovengenoemde heren en Mr. Brinse Bosgoed als Griffier. (Get.) J. SPREIJ J. M. BRINSE BOSGOED

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1953 | | pagina 25