van
de Til
m
13
SINDS enige jaren maken de vakpsycho
logen nogal werk van de film, vooral in
Amerika en Engeland, waar verschil
lende studies zijn verschenen, die duidelijk
maken, dat van die zijde oprechte belang
stelling voor het filmfenomeen bestaat. Tot nog toe
is het een zoeken en tasten en dat ligt voor de
hand, want de psychologie bevat nu eenmaal
speculatieve elementen en de wetenschappelijke
wetten zijn zaken, die wel ontdekt maar niet uit
gevonden worden in tegenstelling tot de staats
wetten, die aan de lopende band kunnen gemaakt
worden.
Wanneer een psycholoog probeert te achterha
len, welke indruk een bepaald beeld op een be
paalde toeschouwer maken zal of gemaakt heeft,
dan staat hij voor een eenvoudiger taak dan wan
neer hij moet uitmaken, welke invloed een beeld
op de toeschouwer in het algemeen maken moet.
Hij kan daarbij gaan filosoferen over de „eigen
lijke" betekenis van het beeld in tegenstelling tot
de figuurlijke, maar hij zal moeten beginnen met
de termen juist te stellen en duidelijk te maken of
het „eigenlijke" beeld niet precies is, wat hij het
figuurlijke noemt. Immers: de realiteit van de film
(evenals de realiteit van elke uitingsvorm) is
juist datgene, wat de kunstvorm distingueert van
de alledaagse werkelijkheid. De ver-beelding door
de kunstvorm is de „eigenlijke" realiteit en aan
gezien zij een ver-beelding is appelleert zij aan
de gesteldheid van het individu en van ieder in
dividu afzonderlijk. Er zijn dus om zo te zeggen
millioenen realiteiten, waarin de psycholoog
zijn weg zal moeten vinden.
Deze overweging leidt tot de conclusie, dat
de filmpsychologie een oerwoud is, waarin men
niet gemakkelijk de weg kan vinden. Dat de psy
chologen het nochtans manmoedig proberen, pleit
voor hun ondernemingslust en hun belangstelling.
Er is dus reden tot voldoening voor allen, wie
de film ter harte gaat, in het feit, dat het „Ne
derlandsen Tijdschrift voor de Psychologie" een
speciaal nummer heeft gewijd aan de psychologie
van de film. Niet minder dan zes schrijvers komen
er in aan het woord, te weten A. Querido. René
Micha, P. Th. Hugenholtz, J. M. L. Peters, S. J.
Popma en W. A. 't Hart.
De heer Querido, die zijn bijdrage „De dadels
van Hassan" noemt, maakt er een sprookje van.
De Film is voor hem een kind van ietwat ver
dachte afkomst, dat in zijn prille jeugd niet al te
best door zijn moeder is verzorgd, op een kwade
dag kennis maakte met de heer Moloch en dien
tengevolge verkeerde wegen is gegaan. Maar toch
is de film geworden een instrument tot uitdruk
king van onze levenshouding. Dan. gaat de auteur:
de Film als film bekijken en hij concludeert:
„Film is in de eerste plaats zien. Ook in de
geluidsfilm doen de klanken niet meer dan het
beeld ondersteunen." Hier past een vraagteken.
Zou het waar zijn, dat het geluid niet meer doet
dan het beeld ondersteunen, dan zou de geluids
film niets anders zijn dan een stomme film, ge
steund door geluid. Dat is zij echter stellig niet.
Zij is een uitdrukkingsvorm, die het geluid als
een functioneel element gebruikt.
Volgens dezelfde auteur zou de camera ons
oog aanvullen met een nieuw orgaan, dat ons de
voorwerpen in beweging laat zien. Het is waar,
maar het is slechts ten dele waar en die waar
heid is niet essentieel. Essentieel is de beweging,
die door het filmrhythme wordt gewekt, die het
filmrhythme i s.
Het is voorts ook maar de vraag, of Mulford
in zijn „Technics and civilisations" gelijk heeft, als
hij zegt, dat de film beter en completer dan welke
traditionele kunstvorm ook, in staat is, ons hui
dige wereldbeeld te symboliseren. Dat hangt na
melijk niet van de film af maar van het talent,
dat zich van de film bedient. Soms is het waar,
soms niet, zoals het waar is, dat het geluid van
een viool niet van de viool afhangt maar van, de
violist. Trouwens, indien Mulford gelijk heeft dan
staat zijn mening toch dwars tegenover die van
Duhamel, die over de film spreekt als over een
„draaiorgel op de maat der tijden". Dat klinkt
heel ferm, maar wie de films van de Sica kent,
zal moeten toegeven, dat hij veiliger op die won
derlijke Italiaan dan op die grillige en dappere
Fransman vertrouwen kan, indien hij méér dan
Duhamel ogen heeft om te zien en oren om te
horen. En sprekend over „de leugen" van, de
film zegt de schrijver, dat de bioscoop slechts
op één manier aan die leugen kan ontkomen, door
namelijk het leven „objectief door het filmmedium
te laten vloeien". De hemel beware ons voor die
objectiviteit, die overigens wel nooit komen zal,
aangezien het de taak van de film is, subjectief te
zijn en een eigen werkelijkheid te voorschijn te
roepen. En nogmaals: dat kan alleen het eerlijke
talent, dat naast vakmanschap de nodige ge
moedsrijkdom bezit.
Prof. Micha schrijft over de „Cinematografi
sche waarheid". Daartoe behoort zeker niet de
uitspraak, dat Griffith slechts door Chaplin, Eisen-
stein en misschien Erich von Stroheim wordt