29
dat bedoelde rechtsvoorganger van geïntimeerde
en appellante deze overeenkomst per voormelde
datum in de in de procedure overgelegde schrifte
lijke acte dd. 31 October 1946 hebben vastgelegd,
welk stuk het hoofd „huurcontract" draagt en
waarin telkenmale van huur, huurprijs, verhuurder
en huurder wordt gesproken; tenslotte dat ge-
intimeerde op wie de rechten en verplichtingen
van het door zijn rechtsvoorganger gesloten con
tract waren overgegaan, de overeenkomst, waar
aan lange tijd uitvoering was gegeven, volgens
derzelver desbetreffende bepaling tijdig aan appel
lante tegen 1 November 1952 heeft opgezegd en
vervolgens aan appellante heeft doen mededelen,
dat zij op die datum de deuren van de zaal ge
sloten zou vinden;
Overwegende, dat appellante er bij het vragen
van 's Presidenten voorziening van uit is gegaan,
dat de overeenkomst van partijen er een van huur
en verhuur is en zij daarom aanspraak kan maken
op huurbescherming, waartegenover geïntimeerde
heeft betoogd, dat de litigieuse overeenkomst, hoe
wel door partijen in het contract als een huur be
titeld, in wezen is een overeenkomst van maat
schap tot exploitatie of van wederzijdse bedrijfs
uitoefening en in elk geval niet een huurovereen
komst, welke voor huurbeschermnig in aanmerking
komt;
Overwegende, ten aanzien van de vraag, welk
karakter aan de overeenkomst zoals die boven om
schreven is, moet worden toegekend;
Dat deze enerzijds alle in artikel 1584 van het
Burgerlijk Wetboek vermelde elementen ener
huur inhoudt, immers daarin is neergelegd de ver
plichting aan zijde van geïntimeerde om gedurende
een bepaalde tijd (5 jaren en bij verlenging tel
kens 1 jaar langer) aan appellante het genot van
de zaal (n.1. de beschikking daarover voor het
geven van filmvoorstellingen) te verschaffen, zij
het dat dit genot gedurende die jaren beperkt is
tot bepaald aangewezen avonden per week, waar
tegenover appellante op zich heeft genomen een
in de zin van artikel 1584 B.W. bepaalde, immers
begrootbare prijs te betalen;
dat anderzijds aan geïntimeerde kan worden
toegegeven dat der partijen afspraak tevens bepa
lingen bevat, welke in de richting van een soort
gemeenschappelijke bedrijfsuitvoering wijzen;
dat n.1. in de door appellante te betalen vergoe
ding van van de bruto-recette van de voor
stellingen een factor van mede-risico lopen door
geïntimeerde in de uitkomsten van appellantes on
derneming is gelegen en eveneens in de bepaling
dat, wanneer een film zó goed zou lopen, dat ver
toningen op andere dan de vastgestelde week
dagen wenselijk zouden zijn, in onderling overleg
door appellante meerdere dagen over de zaal be
schikt zou kunnen worden;
dat voorts een aanwijzing dat nog andere dan
op huur duidende elementen in der partijen over
eenkomst een rol spelen, deze is, dat geïntimeerde
de verplichting op zich heeft genomen om voor
zijn rekening de zaal te onderhouden, alsook om de
kosten van verwarming en verlichting en de
stroom voor het filmtoestel te betalen, terwijl ap
pellante, die verplicht was om de zaal alleen voor
het vertonen van films te gebruiken, naar niet is
betwist, de zorg had voor het filmmateriaal en pu
bliciteit;
Overwegende, dat het Hof, lettende op alle zo
even besproken bepalingen en de finhoud der
overeenkomst in haar geheel beziende, van oor
deel is, dat nu die overeenkomst alle elementen
van huur bevat en daarnevens nog, zeker minder
op de voorgrond tredende kentekenen van een
andere al dan niet benoemde overeenkomst de voor
huur geldende bepalingen en daarbij in begin
sel die van de Huurwet moeten worden toege
past;
Overwegende, dat geïntimeerde cjelij.k reeds
vermeld in de tweede plaats heeft aangevoerd
dat al ware de overeenkomst als een huur te be
handelen, deze toch niet onder de Huurwet zou
vallen en voorts appellante zeker niet in aanmer
king zou komen voor huurbescherming;
Overwegende, dat geïntimeerde, voor wat het
eerste punt aangaat, een beroep heeft gedaan op
artikel 1 aanhef en sub 3 der Huurwet, waar,
voor zoveel hier van belang is, bepaald, dat in deze
wet onder gebouwd onroerend goed" moet wor
den verstaan: een gedeelte van een gebouw, in
dien dit gedeelte een zelfstandige bedrijfsruimte
vormt in verband waarmee geïntimeerde er op
heeft gewezen, dat de litigieuse zaal niet een zelf
standige bedrijfsruimte is;
Overwegende, dat geïntimeerde hier echter over
het hoofd ziet, dat de Huurwet in artikel 6 ook
regelen geeft voor deelhuren, welke betrekking
hebben op niet-zelfstandige bedrijfsruimte;
Overwegende, dat nu in de huurbeschermings-
bepalingen van de artikelen 18 en volgende de
term „gebouwd onroerend goed" niet voorkomt,
doch in artikel 18 van onroerend goed zonder be
perking gesproken wordt, appellante uit dit oog
punt beschouwd niet een vruchteloos beroep op
huurbescherming doet;
Overwegende, dat geïntimeerde ook daarom
meent, dat appellante van huurbescherming ver
stoken moet blijven, omdat de artikelen 18 en vol-