41
gave voor The Stooge was, dat 12 December werd geaccep
teerd, doch dat de naam van de film niet werd ingevuld;
dat appellante heeft gevraagd, wat dat betekende; dat ge-
intimeerde toen mondeling mededeling deed over het nog niet
kunnen leveren van The Stooge, hetgeen spreker vroeg
schriftelijk te bevestigen; dat geïntimeerde op dit verzoek
niet heeft gereageerd; dat appellante geen andere films meer
van geïntimeerde had af te nemen; dat appellante geïnti
meerde niet heeft gesommeerd The Stooge te leveren; dat
het toch voor het maken van een geschil als het onderhavige
niet nodig is de tegenpartij te manen, want worden de leve
ringsvoorwaarden niet nagekomen, dan is er een geschil; dat
appellante nooit meer iets van geïntimeerde heeft vernomen
tot zij in de nieuwe productielijst The Stooge zag aange
kondigd; dat zij thans op de film geen prijs meer stelt, om
dat het een andere film is dan zij heeft afgesloten; dat zij de
veranderde film nog niet heeft gezien; dat het niet juist is
zoals de heer Van Staveren zegt, dat de brief van 19 Sep
tember een antwoord zou zijn op een vraag van spreker, wat
appellante nog af te nemen had, tijdens zijn bezoek aan het
kantoor van geïntimeerde; dat het initiatief voor deze brief
van geïntimeerde is uitgegaan; dat appellante, wanneer zij
een contract heeft met een verhuurkantoor, met de produc
tielijst en de vermeldingen daarop niets meer te maken heeft;
dat appellante zich niet kan verenigen met de uitspraak van
de Commissie van Geschillen, omdat deze ingrijpt in de be
palingen die zij met geïntimeerde is overeengekomen; dat,
wanneer de termijn waarbinnen een film moet worden afge
nomen, wordt overschreden daarover overleg wordt ge
pleegd; dat dit in het onderhavige geval niet is gebeurd; dat
over een dergelijke verschuiving door de meest gerede partij
contact moet worden opgenomen, in dit geval door ge-
intimeerde; dat het voorts voor de hand ligt dat geïnti
meerde, wanneer zij de film eindelijk klaar heeft, zich met
appellante in verbinding stelt, hetgeen niet is gebeurd; dat
het niet op appellantes weg lag contact met geïntimeerde op
te nemen; dat geïntimeerde voor het eerst ten overstaan van
de Commissie van Geschillen heeft gezegd dat appellante de
film alsnog kan krijgen, doch dat appellante toen heeft te
kennen gegeven op de film geen prijs meer te stellen in ver
band met de veranderde samenstelling; dat op haar vraag
waarom de datum voor The Stooge niet was geaccepteerd
werd medegedeeld, dat de film in Holland nog niet werd uit
gebracht, omdat hij ook in Amerika nog niet uit was; dat
er toen geen sprake van was dat er wijzigingen in de film
moesten worden aangebracht; dat appellante in plaats van
The Stooge een andere film heeft moeten inzetten, die bij
lange na niet heeft opgebracht wat van The Stooge te
verwachten was; dat appellante The Stooge in de show
room van Cineac heeft gezien.
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle ge
schillen tussen de leden onderling met uitsluiting van de
burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbi
trage, zoals geregeld in dat Arbitragereglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil
in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen
als arbitragecollege in tweede en hoogste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het
Arbitrage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is ge
komen;
dat appellantes grief tegen het vonnis van de Commissie
van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomt, dat deze
Commissie eigenmachtig zou hebben ingegrepen in de con
tractuele verhouding tussen partijen door aan te nemen dat
de einddatum van de tussen partijen bestaande overeenkomst
voor wat betreft de film The Stooge verlengd was;
dat de Raad deze grief niet kan delen en van mening is
dat er geen sprake is van enigerlei ingrijpen door de Com
missie van Geschillen, doch van een juiste taxatie van de
tussen partijen bestaande verhouding;
dat immers uit het optreden van appellante niet blijkt dat
zij geïntimeerde aan de einddatum van de overeenkomst
voor de film The Stooge, i.c. 31 Januari 1953, wilde houden,
integendeel uit het feit dat zij noch geïntimeerde ten tijde
dat deze appellante naar aanleiding van haar datumopgave
mededeelde de film The Stooge vooralsnog niet te kunnen
leveren omdat deze nog niet kon worden uitgebracht, heeft
gesommeerd de film voor de expiratiedatum van het contract
te leveren, noch op of omstreeks deze expiratiedatum een
vordering op grond van artikel 7, lid 2 van de Algemene
Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films tegen ge-
intimeerde heeft ingesteld, blijkt dat zij zij het stilzwij
gend met een verlenging van de overeenkomst voor The
Stooge accoord is gegaan;
dat verlenging van de looptijd van een contract tussen
partijen ook niet ongewoon was omdat kort tevoren, namelijk
omstreeks 13 Juni 1952 de expiratiedatum van het desbe
treffende contract geïntimeerde van haar kant op verzoek
van appellante was accoord gegaan met de verlenging van
het contract voor de film Dark City, hetwelk eerst negen
maanden later, en wel op 6 Maart 1953, is uitgevoerd en dat
niet ter zake doet voor de gevolgen van de verlenging of
men hiertoe met zoveel woorden of stilzwijgend is gekomen;
dat derhalve appellante, toen de onderwerpelij ke film
enige maanden later in het nieuwe product van geïntimeerde
werd opgenomen, wèl alsnog levering van deze film, die ge-
intimeerde voor haar ter beschikking had gehouden, had kun
nen vorderen waarop zij echter in verband met de veran
derde samenstelling van de film, zonder dat zij daarvan
kennis had genomen geen prijs meer bleek te stellen doch
voor een vordering op grond van artikel 7, lid 2 van ed
Algemene voorwaarden van Verhuur en Huur van Films
geen grond had;
dat de Raad op vorenstaande gronden van oordeel is, dat
de Commissie van Geschillen appellante terecht haar vorde
ring heeft ontzegd, het vonnis van de Commissie van Ge
schillen bevestigd moet worden en appellante moet worden
veroordeeld tot betaling van de arbitragekosten in beide
instanties, welke in tweede instantie worden bepaald op
100.zodat zij in totaal 150.komen te bedragen.
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE
MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Geschil
len, waarvan beroep;
VEROORDEELT appellante tot betaling van de geschil-
kosten in beide instanties, in totaal bedragende 150.
(honderdvijftig gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op Woensdag 23 Septem
ber 1953.
-••o—
Inzake:
NV. KINOTECHNIEK, gevestigd te Amsterdam en kan-
toorhoudende aldaar aan de Prinsengracht 530, oorspronke
lijk gedaagde, verder te noemen Kinotechniek, contra
FIRMA TRIOFILM, gevestigd te Amsterdam waarvan
firmanten zijn de heren J. de Haas en M. Cornelissen, kan-
toorhoudende te Amsterdam aan de Vondelstraat 72, oor
spronkelijk eiseres, verder te noemen Triofilm.
De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het
Arbitragereglement van die Bond benoemd en aangewezen als
arbitrage-college voor de beslechting van geschillen in tweede
en hoogste instantie tussen leden van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond;
IN AANMERKING NEMENDE:
het vonnis, in eerste aanleg van de Commissie van Ge
schillen (Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond, gewezen op 23 Februari 1953, van welk vonnis de
beslissing luidt: