42 Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van als mede de geschilkosten bedragende 50.(vijftig gulden)". IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: dat Kinotechniek bij request van 10 Maart 1953 beroep en Triofilm bij request van 1 April 1953 tegenberoep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Ge schillen (Eerste Kamer) d.d. 23 Februari 1953, van welke requesten afschrift aan dit vonnis is gehecht en dewelke be schouwd worden als hier te zijn ingelast; dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Woensdag 23 September 1953 op het Bureau van de Neder- landsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, ten einde haar in de gelegenheid te stellen haar weder zijdse standpunten nader mondeling toe te lichten; dat op gemelde plaats zijn verschenen de heren O P. Besseling en Mr. T. Schadd, respectievelijk directeur en rechtskundig raadsman van Kinotechniek, enerzijds, en de heren M. Cornelissen, J. de Haas en Mr. R. J. Arnoldi, res pectievelijk firmanten en rechtskundig raadsman van Trkv film, anderzijds; dat Mr. T. Schadd namens Kinotechniek in hoofdzaak heeft verklaard, dat zich sedert de behandeling door de Com missie van Geschillen enige nieuwe aspecten in de zaak heb ben voorgedaan, die naar het oordeel van Kinotechniek van essentieel belang zijn; dat de Commissie van Geschillen heeft overwogen, dat vaststaat, althans door gedaagde niet is weersproken, dat de copieermachine, waarop het geschil betrekking heeft, een constructiefout vertoonde en dat ge daagde er niet in geslaagd is deze fout te herstellen; dat op het punt constructiefout de nieuwe ontwikkeling in de zaak van belang is; dat Kinotechniek indertijd al twijfelde of er van een constructiefout sprake was, doch, de ware oorzaak van de verschijnselen niet wetende, de constatering van de constructiefout niet gedocumenteerd kon weerspre ken; dat inmiddels dezelfde verschijnselen zich hebben voor gedaan, zodat de oplossing van de heer Trijssenaar niet de gezochte was of onvoldoende heeft geholpen; dat Kinotech niek ter ore is gekomen, dat inmiddels nieuwe oorzaken zijn gevonden, die van zodanige aard zijn, dat hieruit blijkt, dat zij de ware oorzaak zijn geweest; dat deze oorzaken dcpj het personeel van Triofilm gevonden zijn en eenvoudig kon den worden verholpen; dat daarna de verschijnselen zich niet meer hebben voorgedaan; dat deze oorzaken niets met een constructiefout te maken hebben; dat het een lichtinval van buiten betrof in de ontwikkelruimte, waardoor een inwer king van licht plaats vond met als gevolg de bekende ver schijnselen; dat partijen er ter zitting van de Commissie van Geschillen te goeder trouw van zijn uitgegaan, dat de op lossing van de heer Trijssenaar de gezochte was; dat Kino techniek bereid was in het vonnis van de Commissie van Geschillen te berusten, doch de schade op de leverancier meende te kunnen verhalen, weshalve deze de volle moge lijkheid moest worden gelaten alsnog bezwaren tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen in te brengen; dat derhalve Kinotechniek een formeel beroep heeft ingesteld waarvan zij Triofilm in kennis heeft gebracht; dat Triofilm een tegenberoep heeft aanhangig gemaakt, waarna partijen nog getracht hebben tot een regeling te komen; dat dit niet is gelukt, omdat Triofilm bepaalde voorwaarden gesteld heeft, waarin Kinotechniek niet kon treden; dat hierna Kino techniek eerst van de nieuwe feiten heeft vernomen; dat zij op grond hiervan met zekerheid meent te mogen stellen, dat van haar zijde geen enkele aansprakelijkheid voor schade bestaat; dat Kinotechniek de nieuwe feiten niet van de zijde van Triofilm heeft gehoord, hetgeen Kinotechniek, gezien de goede relatie tussen partijen, betreurt; dat Kinotechniek deze zaak thans in volle omvang aan de Raad meent te moeten voorleggen; dat in deze hele zaak de naam van Kinotechniek in het geding is en die van Debrie, en onder de huidige omstandigheden het element rehabilitatie voor Kinotechniek een overwegende rol gaat spelen; dat zij bij een o;penlijke vaststelling van de toedracht van de zaak het grootste be lang heeft; dat zij daarom principieel wil stellen, dat zij in deze vrij uitgaat; dat zij daarom de Raad vraagit uitspraak te doen in die zin, dat geen enkele schadevergoeding door Kinotechniek verschuldigd is en de proceskosten voor reke ning van Triofilm komen, evenals de verdere kosten, die overbodig zijn gemaakt; dat Kinotechniek een lijst vragen heeft opgesteld om concrete antwoorden te krijgen, ten einde het geschil te localiseren; dat Kinotechniek verzoekt deze vragen aan Triofilm te mogen voorleggen; dat de heer Cornelissen namens Triofilm in hoofdzaak heeft verklaard er geen bezwaar tegen te hebben, dat de kwestie van de nieuwe oorzaken, die zouden zijn geconsta teerd, thans behandeld wordt; dat hij verbaasd is, dat de tegenpartij beter op de hoogte is met de interne zaken van Triofilm dan de heer De Haas en hij; dat Mr. R. J. Arnoldi in hoofdzaak heeft verklaard, dat in de post van f 750,waartegen Kinotechniek bezwaar maakt, omdat deze niet gespecificeerd was, begrepen zijn tandkransen, toonrol, rubbers in de motoren, drukvensters en toonlampjes; dat de kosten van tandkransen op 50 a 60 per stuk komen en een toonrol nog duurder is; dat een bedrag van 750,zo gemakkelijk te verklaren is en het bij een onderzoek in de boeken te specificeren zou zijn; dat het bepaalde in artikel 13 van de leveringsvoorwaarden van Kinotechniek alleen betrekking kan hebben op machines, die goed zijn; dat dit in het onderhavige geval niet zo was en over de machine al gauw klachten waren; dat Triofilm geen ontbinding van de overeenkomst wilde, doch de machine nodig had; dat een sommatie niet nodig was, doch er eigen lijk wel één is geweest bij schrijven van 1 November 1949, waarbij op een behoorlijke manier ter kennis van Kinotech niek is gebracht, dat er klachten waren; dat de zaak verder mondeling en te goeder trouw is uitgevoerd; dat toen Kino techniek de fout niet kon vinden de heer Trijssenaar is inge schakeld, die de fout gevonden heeft, waarover Kinotechniek zeer verheugd was; dat wat betreft het bepaalde in artikel 14 der leveringsvoorwaarden, dat één jaar garantie wordt verleend, toch mag worden aangenomen, dat nu de fout over jaren loopt men niet kan zeggen, dat men niet meer wil herstellen, omdat het garantiejaar voorbij is; dat der halve mag worden aangenomen, dat de tegenpartij door haar belofte de machine in goede staat te zullen brengen zich moreel verplicht acht, dit te doen; dat hieronder ook valt de vergoeding van de schade, die is ontstaan als gevolg van de fouten in de machine; dat wat deze schade betreft de post van 23000 m materiaal alle partijen bekend is; dat dit cijfer zo nodig uit de boeken kan worden aangetoond; dat ook over de niet uitgevoerde orders mededeling is gedaan; dat de post bedrijfsschade ter beoordeling van de Raad wordt overgelaten, aangezien het bedrag van 15.000, misschien aanvechtbaar is, maar ook geen ander bedrag kan worden genoemd; dat dit bedrag van 15.000,als maat staf moet worden beschouwd; dat de post overwerkkosten in de boeken kan worden gecontroleerd en dit bedrag ven minste op 1.600,neerkomt; dat partijen inderdaad na het vonnis van de Commissie van Geschillen nog getracht hebben een regeling tot stand te brengen, doch dat dit is mislukt; dat hierop de volgende vragen aan Triofilm zijn gesteld: 1. Kan Triofilm erkennen, dat na de zitting van de Com missie van Geschillen (21 Januari 1953) het schadever- oorzakend verschijnsel, dat aanleiding tot deze procedure was, zich nog heeft voorgedaan? 2. Kan Triofilm erkennen, dat in de loop van dit jaar nieu we oorzaken voor dit schadebrengend verschijnsel zijn gevonden? 3. Kan Triofilm erkennen, dat na uitschakeling van deze nieuw-gevonden oorzaken het schadebrengend verschijnsel zich niet meer heeft voorgedaan? 4. Kan Triofilm erkennen, dat genoemde oorzaken die dat gevolg blijken te hebben gehad in geen enkel opzicht

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1953 | | pagina 43