44 perioden vertoonde, waarbij de Raad in het midden laat of dit voortkwam uit de machine zelf of de opstelling! daarvan; dat Triofilm hierover tijdig, namelijk binnen de garantie termijn klachten tegenover Kinotechniek heeft geuit, die direct door haar optreden heeft getoond, deze klachten in het kader van de garantie doeltreffend te willen verhelpen, waartoe ze voor haar kosten haar deskundige een onderzoek naar de oorzaak heeft doen instellen, welke deskundige uiteraard alle omstandigheden zowel in als buiten de ma chines in aanmerking had te nemen; dat toen deze deskundige na verloop van tijd geen blijvend resultaat boekte, Triofilm zelve een deskundige heeft ge raadpleegd, waartegen Kinotechniek geen bezwaar heeft ge had, aangezien het er ook bij haar voor alles om ging, dat de machines feilloos zouden werken, terwijl bovendien nog een deskundige van Debrie uit Parijs de machines heeft ge controleerd; dat de Raad het billijk acht. dat de werkelijke kosten, die Triofilm in dit verband heeft gemaakt, ook door Kinotechniek worden gedragen in het kader van haar service, die er toch op gericht was, dat de door haar aan Triofilm geleverde machines goed zouden functionneren, zodat Kinotechniek naar het oordeel van de Raad door de Commissie van Geschillen terecht veroordeeld is tot betaling van de declaratie van de heer Tijssenaar en van de reparatiekosten arbeidsloon en nieuwe onderdelen waarbij de laatste post van 750, gezien de nadere specificatie van de onderdelen door Trio film de Raad niet excessief voorkomt, terwijl een vervan ging op korte termijn van enige half versleten onderdelen door nieuwe als onderdeel van de service tot opsporing van de fout op grond van artikel 14 van de Leveringsvoorwaar den moet worden gerekend; dat anderzijds de overige posten van de door Triofilm gevorderde schadevergoeding niet voor toewijzing vatbaar zijn, omdat Triofilm door het accepteren van de machines, zonder Kinotechniek formeel in gebreke te stellen, met de levering van deze machines genoegen heeft genomen, zij het dat zij de service van Triofilm, respectievelijk Debrie, inriep om de nog optredende storingen te verhelpen, en zij op de hoogte zijnde met artikel 13 van de Leveringsvoorwaarden moest weten, dat dan een verhaal op Kinotechniek wegens indirecte schade als thans door haar gevorderd was uitge sloten; dat de Raad de grief van Kinotechniek met betrekking tot de betaling van de totale arbitragekosten in eerste instantie niet kan delen, omdat de vordering van Triofilm, zij het ten dele, is toegewezen; dat op grond van het vorenstaande het vonnis van de Commissie van Geschillen moet worden bevestigd en Kino techniek moet worden veroordeeld tot betaling van de arbitrage-kosten in eerste instantie en van 100,aan arbitragekosten in tweede instantie, en Triofilm moet worden veroordeeld tot betaling van arbitragekosten van 100, in tweede instantie, aangezien zowel het beroep van Kino techniek als het tegenberoep van Triofilm moet worden af gewezen. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Geschil len, waarvan beroep; VEROORDEELT Kinotechniek tot betaling van een be drag van 150,(één honderd vijftig gulden) aan geschil- kosten, zijnde de geschilkosten in eerste instantie en 100, aan geschilkosten in tweede instantie; VEROORDEELT Triofilm tot betaling van een bedrag van 100, (één honderd gulden) aan geschilkosten in tweede instantie. Aldus gewezen te Amsterdam op 1 December 1953. -o Inzake: MAATSCHAPPIJ TUSCHINSKI N.V., gevestigd te Am sterdam en kantoor houdende aldaar aan de Hobbemastraat 20, appellante, oorspronkelijk gedaagde, contra N.V. NETHERLANDS FOX FILM CORPORATION, gevestigd te Amsterdam en kantoor houdende aldaar aan de Keizersgracht 698, geïntimeerde oorspronkelijk eiseres. De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van de Neder- landsche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbi tragereglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor de beslechting van geschillen in tweede en hoogste instantie tussen leden van de Nederlandsche Bios coop-Bond; IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis, in eerste aanleg van de Commissie van Ge schillen (Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop- Bond, gewezen op 6 Mei 1953 van welk vonnis de beslissing luidt: „Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen met de rente ad 5% 's jaars van 14 Maart 1953 af, alsmede in de geschilkos ten, bedragende 50. IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: dat appellante bij reguest van 29 Mei 1953 beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Ge schillen (Eerste Kamer) d.d. 6 Mei 1953, van welk reguest afschrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Woensdag 19 Augustus 1953 op het Bureau van de Neder landsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunten nader mondeling toe te lichten; dat op gemelde plaats zijn verschenen de heren M. Gersch- tanowitz en Mr. R. H. Dijkstra, respectievelijk bedrijfsdirec teur en rechtskundig raadsman van appellante, enerzijds en de heren K. B. Knust en Mr. W. de Gavere, respectievelijk directeur en rechtskundig raadsman van geïntimeerde, an derzijds; dat Mr. Dijkstra namens appellante in hoofdzaak heeft verklaard, dat, wat betreft de oorsprong van de variététoe- slag, direct na de bevrijding een theaterclassificatie is ge maakt, waarmede men wilde voorkomen dat de Overheid zou ingrijpen; dat bij deze theaterclassificatie al dadelijk een onderscheid is gemaakt tussen theaters die alleen filmpro gramma's brengen en theaters die bovendien orkest en variété geven; dat dit systeem gehandhaafd is toen de Overheid zich met de prijzen ging bemoeien, die overigens niet veel anders heeft gedaan dan wat uit het bedrijf zelf was voort gekomen; dat wanneer variété en orkest gegeven werden 0,25 boven de vastgestelde prijs in rekening mocht worden gebracht; dat de heffing van variététoeslag van Juni tot October 1947 verboden is geweest en dat bij de nieuwe regeling de variététoeslag op 0,14 netto kwam, welke toe slag gebleven is; dat ook na de opheffing van de Prijsbe- heersing de in de loop der jaren ontstane verhouding is ge continueerd en de betrokken theaters 0,14 boven hun ge wone prijzen bleven berekenen; dat het publiek van deze toeslagkwestie niets weet; dat de toeslag alleen een rol speelt voor de afrekening aan de verhuurder, omdat wan neer de betrokken theaters een contract hebben met een verhuurder waarbij een film voor 323^is gehuurd, zij niet 323/> van de netto-recette afrekenen, doch 323^ van de netto-recette verminderd met 0,14 per verkocht entree bewijs; dat over deze wijze van afrekening nooit kwestie met verhuurders is geweest en deze plaats vond onverschil lig of er variété was of niet; dat deze wijze van afrekening door alle verhuurders, ook door de nauw aan Tuschinski gelieerde maatschappijen wordt geaccepteerd; dat men op het punt van de variététoeslag de genoemde ontwikkeling

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1953 | | pagina 45