45 en de usances in aanmerking moet nemen, benevens het feit dat het voor Tuschinski niets uitmaakt of het variété al of niet optreedt; dat immers het orkest betaald moet worden evenals de variéténummers, die al lang tevoren zijn ge- bookt; dat bovendien niet te voren bekend is of een film cultureel zal worden gekeurd, zodat men hiermede van te voren bij het afsluiten van het variété geen rekening kan houden; dat het variété achterwege is gelaten om voor zich en de verhuurder extra inkomsten te verzekeren; dat indien men geïntimeerde voor de keus had gesteld, deze voor haar niet moeilijk zou zijn geweest; dat echter thans partijen in de normale contractuele verhouding zijn getreden, en ach teraf een van beide partijen een uitleg geeft in strijd met de normale gang van zaken; dat met het geven van variété een theater goodwill krijgt en deze wanneer het variété een keer achterwege wordt gelaten niet wegvalt; dat indien de aftrek van f 0,14 niet over het gehele jaar zou gelden, niet orkest en variété voor slechts '0,14 per verkocht entreebewijs zouden kunnen worden gegeven; dat het appellante niet dui delijk is waarom het woordje ,,voor" in de zinsnede .exclu sief toeslag voor variété" van lid drie van artikel tien van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden van beslissende betekenis zou zijn, omdat er evengoed zou hebben kunnen staan „exclusief variététoeslag"; dat men moet nagaan welke betekenis artikel' tien lid drie heeft ten aanzien van de interpretatie van de contracten, waarvoor normale uitleg- regels gielden en waarvoor de usances ook gelden; dat in artikel 11 bepaald staat dat de filmhuur maximaal 32x/2 mag bedragen; dat het laatste lid van artikel tien niets anders zegt dan dat men eerst moet aftrekken om te zien of men het maximum krijgt; dat indien in een bepaald geval niet zou worden afgetrokken het maximumpercentage-voorschrift zou worden overschreden; dat het bepaalde in lid drie van artikel tien over de opbrengst voor wat de variététoeslag betreft wil zeggen, dat als men een variététoeslag rekent, men deze moet aftrekken; dat de 0,14 voor Tuschinski geen winstobject is, doch men over het gehele jaar genomen er mede zijn kosten voor het variété dekt; dat, indien geïnti meerde van te voren had willen bedingen dat de 0,14 in dit geval niet zouden worden afgetrokken dit door appellante niet zou zijn geaccepteerd, omdat het voor haar een verlies betekend zou hebben; dat men ten tijde van de Prijsbeheer- sing formeel eigenlijk verplicht was in de weken dat er geen variété was de toeslag af te trekken; dat dit echter in de practijk niet is gebeurd; dat in 1951 de Amsterdamse bios copen hun prijzen hebben verhoogd en Tuschinski die tege lijkertijd haar variété en orkest afschafte haar prijzen in plaats van te verhogen heeft gehandhaafd, waardoor haar prijs met de variététoeslag werd verhoogd; dat de entree prijzen enige maanden later, toen Tuschinski weer orkest en variété had, met eenzelfde toeslag van 0,14 zijn verhoogd; dat de kwestie van de culturele film veel later is gekomen; dat de opvatting van appellante in overeenstemming met de reglementen is; dat appellante meent dat exclusief is wat in het algemeen als variététoeslag wordt beschouwd; dat immers een variététoeslag wordt geheven voor het feit dat in het algemeen variété gegeven wordt; dat artikel tien niet zegt dat men niet mag overeenkomen 0,14 af te trekken als er in een bepaalde week geen variété is, dat artikel 11 zegt dat de filmhuur maximaal 32]/2 mag zijn; dat men indien men binnen die grenzen blijft mag overeenkomen wat men wil; dat het usantieel is dat voor Tuschinski en City wordt afge rekend 321/2 van de netto-recette verminderd met een variététoeslag van 0,14 per verkocht entreebewijs; dat dit ook in overeenstemming met de billijkheid is; dat de heer Gerschtanowitz namens appellante in hoofd zaak heeft verklaard, dat het feit dat de toeslag; wordt afge trokken nimmer bestreden is, ook niet door geïntimeerde; dat bij al haar films een aftrek van de variététoeslag plaats vindt, doch het nog nooit was voorgekomen dat een cul turele film van geïntimeerde in theater Tuschinski werd ge draaid; dat appellante het standpunt van geïntimeerde on billijk en onredelijk acht; dat niet bekend is bij het afsluiten van een film of deze cultureel wordt gekeurd; dat een film bovendien nooit voor een bepaalde week wordt afgesloten en een variéténummer lang te voren wordt vastgelegd en gedateerd; dat aan de datum van een variéténummer niets meer te veranderen is, omdat appellante een internationaal nummer slechts op doorreis kan afsluiten; dat wanneer men hoort dat een film cultureel gekeurd is, men het variéténum mer onmogelijk meer kan schrappen; dat het daarom moet worden uitbetaald, hetgeen in het onderhavige geval ook is geschied, wat appellante aan de hand van de afrekening aan de artisten kan aantonen; dat de kosten van appellante in de betrokken week derhalve precies dezelfde waren als wanneer geen culturele film zou zijn gedraaid; dat appellante een variéténummer niet kan verplaatsen, daar zij slechts in één van haar theaters nog variété geeft; dat appellante ten tijde van de Prijsbeheersing altijd dezelfde prijs gerekend heeft, of er variété was of niet; dat de Prijsbeheersing wel gemerkt heeft, dat dit gebeurde, doch hieraan geen aandacht heeft besteed; dat appellante momenteel een clausule in haar contracten opneemt met betrekking tot een aftrek van de variététoeslag ook ingeval er geen variété wordt gegeven; dat appellante aanneemt dat de berekening van de claim van geïntimeerde voor wat de hoogte van het bedrag betreft juist is; dat Mr. W. de Gavere namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij het onbegrijpelijk acht dat over een duidelijke reglementsbepaling als artikel tien strijd kan ont staan; dat het hier alleen gaat om wat het reglement voor schrijft; dat artikel tien bepalend is voor de wijze van afre kening; dat dit artikel duidelijk is en iedereen mag vertrou wen dat op de wijze als hier is bepaald wordt afgerekend, omdat men filmhuurovereenkomsten aangaat op grond van de reglementen; dat in het onderhavige geval wordt afge trokken voor variété wat er niet is geweest, omdat het niet gegeven mocht worden, nu de film cultureel was gekeurd; dat in zo'n geval toch niet te verdedigen is dat de aftrek voor variété wordt gehandhaafd; dat het reglement zich in artikel tien lid drie daartegen verzet, waar in het laatste lid drie vaste grootheden zijn genoemd; de bruto-ontvangsten, de toeslag voor variété en orkest, de vermakelijkheidsbelas- ting en de omzetbelasting; dat als er geen variété en orkest zijn de wijze van afrekening van geïntimeerde de enig juiste is; dat geïntimeerde het bestaan van enige usance op het punt van de wijze van afrekenen van appellante ont kent; dat deze in strijd met de reglementen zou zijn en daarom al niet zou gelden; dat het ontoelaatbaar is wat appellante wil om met billijkheids-argumenten alleen een duidelijke reglementsbepaling opzij te zetten; dat appellante wist toen zij de culturele film nam, dat bij vertoning daar van de kosten van variété en orkest zouden doorgaan en dat het achterwege laten van variété bijzondere voordelen opleverde; dat het voor appellante een afweging van belan gen was, of zij op deze voorwaarden de film al of niet wilde nemen; dat men achteraf niet met de billijkheid kan komen, omdat men dan van te voren met de tegenpartij had moeten praten en haar reactie had moeten afwachten; dat nu dit niet is gebeurd het reglement de verhouding regelt en dit zegt wat onder opbrengst moet worden verstaan; dat overigens appellante door het weglaten van variété een aanmerkelijk lager percentage vermakelijkheidsbelasting had te betalen, waardoor zij een hogere recette heeft ontvangen; dat appellante de verschillende factoren bij vergelijking van de situatie met en zonder variété tegen elkaar heeft afgewo gen; dat het er om gaat welke factor het zwaarst weegt en dat in dit geval dat de grotere inkomsten waren; dat wan neer een verhuurder in het bezit is van een film die zeer gezocht is, het billijk is, dat de grotere inkomsten die wor den gemaakt hem ten goede komen; dat appellante ge ïntimeerde wil laten meebetalen in doorlopende kosten die zij toch heeft; dat geïntimeerde er geen invloed op heeft gehad of het variété al of niet gebracht werd; dat appellante weliswaar zegt het variété achterwege gelaten te hebben in het belang van beide partijen, doch dat dit in haar eigen belang was en geïntimeerde daarbuiten stond; dat voor arbiters slechts van belang is wat partijen zijn overeenge-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1953 | | pagina 46