UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN 46 komen en wat het reglement zegt, en het een bedenkelijk precedent zou zijn wanneer arbiters hetgeen het reglement bepaalt terzijde zouden stellen voor wisselvallige beschou wingen ten aanzien van de billijkheid; dat geïntimeerde haar claim bij appellante heeft ingediend enige dagen nadat de afrekenstaat van de film „The five fingers" was ont vangen; dat er indertijd een toeslag was voor werkelijk ver toond variété en dat het duidelijk is dat artikel tien nooit anders betekend kan hebben dan aftrek voor vertoond variété, en er geen sprake van kan zijn dat iemand gedacht heeft aan doorlopende kosten; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle geschillen tussen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsar bitrage, zoals geregeld in dat Arbitragereglement; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college in tweede en hoogste instantie; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage-Bondsregilement bepaalde tijdig in beroep is ge komen; dat appellante's grief tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen is, dat deze een onjuiste interpretatie van het bepaalde in lid drie van artikel tien van het Aanvullings reglement Bondsvoorwaarden zou hebben gegeven, op grond waarvan deze Commissie appellante ten onrechte zou heb ben veroordeeld tot betaling van het door geïntimeerde ge vorderde bedrag; dat de Raad daarom deze interpretatie in zijn onderzoek had te betrekken en tot de conclusie is gekomen, dat de interpretatie van de Commissie van Geschillen niet houd baar is, zij het niet op de gronden, die door appellante zijn aangevoerd; dat immers de formulering van de „opbrengst", waarover de auteursprijs van een hoofdfilm wordt berekend in lid drie van genoemd artikel tien, luidende: Onder „opbrengst" wordt in dit hoofdstuk verstaan „het totale bedrag der bruto-ontvangsten aan toe gangsprijzen, exclusief toeslag voor variété, onder „aftrek van vermakelijkheidsbelasting en omzetbelas ting", zodanig is, dat een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen dat wat van de bruto-ontvangsten aan toegangsprijzen moet worden afgetrokken om deze „opbrengst" te verkrijgen namelijk de vermakelijkheidsbelasting en omzetbelasting en de toeslag voor variété, die voor deze berekening geheel wordt uitgesloten, waarbij de omschrijving van het begrip variététoeslag verder niet ter zake doet; dat gezien deze formulering de toeslag voor variété niet in de bruto-ontvangsten aan toegangsprijzen, welke de film verhuurder met het oog op de „opbrengst" regarderen, is begrepen, zodat hij buiten de afrekening aan de filmverhuur der valt, zelfs reglementair hierbuiten moet vallen, en de filmverhuurder hierop geen aanspraak kan doen gelden; dat de Raad derhalve van oordeel is, dat indien een be drag aan variététoeslag wordt geheven dit niet in de afreke ning aan de filmverhuurder mag worden betrokken, waarbij uiteraard in ieder individueel geval wel dient vast te .staan dat het, de hoogte van de toeslag en de wijze van heffing mede in aanmerking genomen, ook inderdaad om een der gelijke heffing gaat; dat hierover in het onderwerpelijke geval geen twijfel be staat,, aangezien appellante, die geregeld variété geeft, al sedert jaren wekelijks een bedrag van 0,14 netto per entree bewijs aan het publiek als toeslag voor variété berekent, hetgeen uit haar wijze van afrekenen bleek, zoals ook aan geïntimeerde bekend was, welke toeslag indertijd door de Prijsbeheersing is vastgesteld en welke na de opheffing van de Prijsbeheersing op dezelfde hoogte is gehandhaafd, zonder dat reglementair nadere voorzieningen zijn getroffen; dat een verhuurder, die in de normale contractuele verhou ding met appellante is getreden op deze door appellante ge heven variététoeslag dus reglementair geen aanspraken kan doen gelden, ongeacht de omstandigheden waaronder de heffing in een bepaald geval plaats vond, weshalve de Raad ook niet zal treden in de omstandigheden, waaronder de variététoeslag in dit geval werd geheven; dat dus de door geïntimeerde gestelde feiten getoetst aan het voren geciteerde artikel tien van het Aanvullingsregle ment Bondsvoorwaarden niet rechtvaardigen haar vordering gebaseerd op een aandeel in het door appellante aan variété toeslag geheven bedrag in de week waarin geïntimeerde'ü film „The five fingers" werd vertoond en geïntimeerde der halve in haar vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard; dat op vorenstaande gronden het vonnis van de Commissie van Geschillen moet worden vernietigd en opnieuw recht doende geïntimeerde in haar vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard en geïntimeerde moet worden veroor deeld tot betaling van de arbitragekosten in beide instanties, welke in tweede instantie worden begroot op 200,zodat deze in totaal 250.komen te bedragen. OPNIEUW RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID VERNIETIGT het vonnis van de Commissie van Geschil len, waarvan beroep; VERKLAART GEÏNTIMEERDE NIET ONTVANKE LIJK in haar vordering. Veroordeelt geïntimeerde tot betaling van de arbitrage- kosten in beide instanties in totaal bedragende 250 (tweehonderd vijftig gulden). Aldus gewezen te Amsterdam op Dinsdag, 1 December 1953. De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (EERSTE KAMER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de volgende arbitrale vonnissen gewezen: In zake: C. JELLES, exploitant van de bioscoop Nutsbio, Bos straat 9 te Driebergen, eiser, contra J. ARTHUR RANK FILM MAATSCHAPPIJ N.V., ge vestigd te Amsterdam en kantoorhoudende aldaar aan de Weteringschans 28, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Ne derlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor de beslechting van geschillen tussen leden van de Bond onderling; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiser bij request d.d. 8 Juli 1953 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen aanvankelijk heeft opgeroepen tot haar zitting te houden op Woensdag 5 Augustus, maar dat gedaagde uitstel van de behandeling heeft gevraagd wegens verblijf buitenslands van haar directeur; dat de Commissie aan dit verzoek heeft voldaan en daarna partijen heeft opgeroepen tot haar zitting op Woensdag 12 Augustus 1953 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn eiser persoonlijk, alsmede de heren J. Weening en E. van Buren, respectievelijk directeur en bedrijfsleider van gedaagde;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1953 | | pagina 47