47
dat gedaagde met haar brieven van 4 en 6 Augustus af
schriften van tussen partijen gevoerde correspondentie aan
de Commissie heeft doen toekomen, van welke stukken
afschriften aan dit vonnis zijn gehecht;
dat ter zitting van 12 Augustus de heer J. Weening namens
gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat gedaagde op
12 Mei 1953 met eiser een contract voor de film „Een
Koningin wordt gekroond" is aangegaan; dat het toen in de
bedoeling lag vier copieën van deze film te importeren; dat
gedaagde dit aantal copieën later heeft opgevoerd tot acht
en omstreeks 1 Juli dit aantal copieën reeds had opgevoerd
tot dertien, zulks met het oog op het grote aantal vertonings
contracten dat toen reeds was tot stand gekomen; dat de
film „Een Koningin wordt gekroond" van meet af aan zoveel
succes had, dat talrijke theaters de film hebben geprolon
geerd, hetgeen veroorzaakte dat het ontworpen roulatie-
schema reeds onmiddellijk na de première volkomen in de
war liep; dat gedaagde dientengevolge genoodzaakt was om
na enige tijd niet minder dan zestig speeldata te veranderen;
dat als voorbeeld van het onverwacht grote succes van de
film kan dienen, dat in een bepaald geval eenzelfde copie van
de film in de ene bioscoop was gecontracteerd voor vertoning
gedurende het weekend en in een tweede bioscoop voor ver
toning gedurende de tweede helft van de week, maar dat
beide bioscopen ten slotte de film tezamen vier weken hebben
vertoond; dat gedaagde steeds pas op het laatste moment
aan de betrokken afnemers kon mededelen of hun de film al
dan niet zou worden geleverd, aangezien in den regel eerst op
Maandag of op Dinsdag daaraan voorafgaande beslist werd
over de prolongatie; dat eiser weliswaar heeft gesteld dat in
vijf gevallen, liggende in de speelweek voorafgaande aan die
waarin hij de film zou vertonen, de film niet is geprolon
geerd, waaruit hij geconcludeerd heeft dat gedaagde wel in
staat was hem een copie te leveren, maar dat daarbij over
het hoofd wordt gezien, dat er met dertien copieën werd
gewerkt en dat bij de leveranties met deze film uiteraard
voorrang moest worden verleend aan de bioscopen, die de
film gedurende een volle week zouden vertonen; dat eiser
immers de film slechts had gehuurd voor verotning geduren
de de tweede weekhelft; dat wat betreft de gevorderde scha
devergoeding wegens het niet-doorgaan van een aangekondig
de openluchtvoorstelling, gedaagde het standpunt inneemt
dat zij daarmede niets te maken heeft omdat zij de film niet
voor een openluchtvoorstelling aan eiser heeft verhuurd; dat
bij de besprekingen voorafgaande aan de afsluiting van de
film wel door gedaagde over de mogelijkheid van een open
luchtvoorstelling is gesproken, maar dat het tot een afsluiting
niet is gekomen;
dat eiser hierop in hoofdzaak heeft verklaard, dat bij de
organisatie van de openluchtvoorstelling met de film „Een
Koningin wordt gekroond" ook betrokken was de reizende
bioscooponderneming van de heer E. J. Weier uit Rotterdam;
dat hij over deze voorstelling wel degelijk gesproken heeft
met de heer E. van Buren, bedrijfsleider van gedaagde; dat
eiser het niet nodig gevonden heeft een bepaling dienaangaande
in het contract op te nemen, nadat de heer Van Buren zich
met het geven van de openluchtvoorstelling had accoord ver
klaard; dat de openluchtvoorstelling voor eiser een interessant
project was, omdat er dan in Driebergen voor de eerste maal
een filmvoorstelling in het openluchttheater zou worden gege
ven en dat daarbij ca. 10.000 mensen zouden kunnen worden
toegelaten; dat eiser van 8 Juli af steeds geprobeerd heeft
uitsluitsel van gedaagde over de levering van de copie te
verkrijgen, maar dat hij daarin niet is geslaagd; dat hij na
17 Juli, de laatste dag waarop het openluchttheater ter be
schikking stond, er weliswaar in geslaagd is om de film voor
de vertoning in Enkhuizen geleverd te krijgen, maar dat hij
eerst moest toezeggen de film gedurende een volle week te
vertonen; dat daaruit blijkt dat gedaagde wel in staat was
om te leveren, doch de copieën slechts geleverd heeft aan de
bioscopen waar zij de grootste opbrengstmogelijkheden ver
wachtte, weshalve eiser het standpunt inneemt, dat er van
overmacht geen sprake is geweest;
dat de heer E. van Buren namens gedaagde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat hij niet accoord is gegaan met de levering
van de copie van de film „Een Koningin wordt gekroond"
voor een voorstelling in het openluchttheater te Driebergen;
dat daaromtrent in de correspondentie en het contract ook
niets is vermeld; dat hij alle mogelijke moeite heeft gedaan
om eiser met de levering van een copie te helpen, maar dat
hem dat niet in het geval van Driebergen doch wel een
week later voor de voorstellingen in Enkhuizen is gelukt;
dat eiser vervolgens aan de Commissie heeft overgelegd:
a. een brief van de Excelsior Filmonderneming van de heer
E. J. Weier te Rotterdam d.d. 10 Augustus 1953, luidende:
„Hierdoor bevestigen wij, dat het de J. A. Rank Film Mij.
bekend was, dat U de Kroningsfilm in het openlucht
theater wilde vertonen, tevens dat wij de technische ver
zorging op ons zouden nemen";
b. een brief van het Bestuur van de Stichting „Recreatie
oord te Driebergen" d.d. 13 Juni 1953, waaruit blijkt,
dat het openluchttheater voor een vertoning van de Kro
ningsfilm op 14 Juli 1953 ter beschikking van eiser zou
worden gesteld voor een bedrag van en dat indien
de voorstelling op 14 Juli wegens weersomstandigheden
niet zou kunnen doorgaan, de voorstelling zou worden
verzet op 16 Juli;
dat eiser voorts in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij door
het niet-leveren van de film op de contractueel vastgestelde
datum grote schade heeft geleden; dat hij immers reeds vijf
weken tevoren advertenties ter aankondiging van de voor
stelling heeft geplaatst en alle mogelijke andere moeite heeft
gedaan om het publiek op deze bijzondere film attent te
maken; dat hij, toen gedaagde hem de film niet wenste te
leveren, tenslotte van de N.V. Filmfabriek Polygoon de film
„Elisabeth is Koningin" heeft gehuurd, waarvoor hij echter
aan de heer L. H. J. Luxembourg te Arnhem, die de beschik
king had over een copie van deze film, een bedrag van
heeft moeten betalen; dat het bedrag van ge
noemd onder b van zijn klacht, voorstelt de filmhuur bere
kend over zeven voorstellingen en een voorstelling in het
openluchttheater op basis van 40 der netto-recette.
dat de Voorziter der Commissie daarop gevraagd heeft wat
de maximale capaciteit van de Nutsbio te Driebergen is;
dat eiser hierop heeft geantwoord, dat de maximale ont
vangstcapaciteit van de Nutsbio per voorstelling circa
bedraagt; dat hij voorts in hoofdzaak heeft verklaard, dat
hij voor de voorstellingen met de Kroningsfilm geen ver-
makelijkheidsbelasting zou behoeven te betalen; dat hij op
verzoek van de Voorzitter aan de Commissie nog heeft over
gelegd een contract d.d. 15 Mei 1953 genummerd 167 aange
gaan tussen partijen voor de levering van het journaal „De
wereld van week tot week" en een contract van dezelfde
datum genummerd 7853, waarbij een aantal met name ge
noemde hoofdfilms zijn afgesloten; dat eiser verder verzocht
heeft al datgene wat betrekking heeft op Enkhuizen in zijn
klacht te laten vervallen, aangezien hij dit ten onrechte heeft
aangevoerd, weshalve hij ook zijn vordering met betrekking
tot het contract-Enkhuizen intrekt; dat hij niet bereid is de
film „Een Koningin wordt gekroond" alsnog in Driebergen
te vertonen;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge het bepaalde in artikel 32 der Statu
ten en artikel 1 van het Arbritrage Bondsreglement van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden
van de Bond onderling, met uitsluiting van de burgerlijke
rechter, zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die
is geregeld in dat arbitragereglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor
hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond;