38 zou benaderen, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat eisers recettes bij de film „Desire me" volkomen normaal zijn geweest; dat echter niet ontkend kan worden, dat de goede reputatie van eiser als bioscoopexploitant onder het gebeurde te lijden heeft gehad, al is het onmogelijk deze schade in een geldsom tot uitdrukking te brengen, weshalve het bedrag van de scha de principieel op één gulden moet worden bepaald; dat eiser terecht aanspraak maakt op vergoeding voor de door hem voor de behandeling van het geschil gemaakte kosten, welke door de Commissie zijn geraamd op 50,in totaal; dat echter ongegrond moet worden geacht eisers vordering tot terugbetaling van de door hem gemaakte kosten in ver band met de boycot, welke door de Filmhuurschuld-Commis- sie te zijnen opzichte was uitgevaardigd, aangezien hem tijdig een sommatie van de Filmhuurschuld-Commissie betreffende de betaling van de filmhuur en het inzenden van de recettestaat van de vertoningen met de film „Desire me" zijn gezonden en hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid voor zien in artikel 11 der Bondsvoorwaarden om binnen drie da gen na ontvangst der sommatie een geschil bij de Commissie van Geschillen van de Bond aanhangig te maken; dat derhalve deze vordering aan eiser moet worden Ont zegd; dat in aanmerking nemende dat de hoofdvordering van eiser gegrond moet worden geacht, gedaagde behoort te worden veroordeeld in de geschilkosten, welke de Commissie op 50,heeft bepaald; RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: VEROORDEELT gedaagde om als schadevergoeding aan eiser te betalen één gulden, alsmede 50,ter voldoening van de door eiser gemaakte kosten; ONTZEGT aan eiser zijn vordering tot terugbetaling van de door hem in verband met de boycot der Filmverhuur schuld-Commissie gemaakte kosten; VEROORDEELT gedaagde in de geschilkosten bedragende 50,—. Aldus gewezen te Amsterdam op 17 Februari 1954. In zake: N.V. IDEAAL FILM LABORATORIUM, gevestigd te 's-GRAVENHAGE en kantoorhoudende aldaar aan de Zwarteweg 20, eiseres contra N.V. HAGHE FILM, gevestigd te 's-GRAVENHAGE en kantoorhoudende aldaar aan de Waldorpstraat 8, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor de beslechting onder meer van geschillen tussen leden van de Bond onderling; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request van haar gemachtigde Mr. A. W. Kymmell dd. 15 October 1953 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zitting gehouden op Woensdag 27 Januari 1954 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn de heren G. J, A. Bakker en Mr. A. W. Kymmell, respectievelijk directeur en rechtskiuv dig raadsman van eiseres, alsmede de heren W. Mullens en Mr. R. P. Besseling, respectievelijk directeur en rechtskundig raadsman van gedaagde; dat Mr. R. P. Besseling namens gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat de klacht van eiseres in feite is gericht tegen de heer W. E. Robert, de vroegere directeur van eiseres; dat immers in eiseresses request op alle pagina's ge sproken wordt over beweerde laakbare handelingen van de heer Robert die echter in het onderhavige geschil geen partij is; dat voorzover eiseresses verwijten gericht aan het adres van gedaagde, deze steeds de vorm hebben van gissingen; dat gedaagde het zeer bedenkelijk acht, dat eiseres die toch tevens als lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond haar collega is, zulke ernstige verwijten uit en deze uitsluitend baseert op supposities: dat gedaagde zou kunnen volstaan met een eenvoudige ontkenning van hetgeen eiseres beweert en dat het daarna aan eiseres zou zijn om haar beweringen met bewijzen te staven, maar dat gedaagde uitsluitend uit reverentie voor de Commissie van Geschillen de beschuldi gingen stuk voor stuk zal beantwoorden; dat er inderdaad tussen de S. A. Laboratoires Titra te Brussel en de heer W. E. Robert destijds een arbeidsovereenkomst is aangegaan als door eiseres is gesteld; dat de heer Robert oorspronkelijk werd gedetacheerd bij het bedrijf van eiseres gedurende welke periode zijn loon werd betaald door Titra en wel gedeeltelijk in Nederland en gedeeltelijk in België; dat deze arbeidsover eenkomst eindigde op 31 December 1948 en dat sedert 1 Januari 1949 eiseres het loon geheel aan de heer Robert heeft betaald en dat er dus van die datum af geen enkele arbeids verhouding meer tussen de heer Robert en Titra bestond; dat er in Juni 1952 een bespreking heeft plaats gevonden tussen de heer M. Kagansky, eigenaar van Titra, en de heer Robert onder andere betreffende het salaris van laatstgenoemde als directeur van eiseres; dat de heer Kagansky zich» hierbij op het standpunt plaatste, dat de heer Robert nog steeds in dienst van Titra was; dat de heer Robert zonder tevoren juridisch advies in te winnen omtrent het al of niet bestaan van enig dienstverband, met een brief van 16.Juni 1952 de veronder stelde arbeidsovereenkomst met Titra per 31 December 1952 heeft opgezegd; dat deze opzegging overbodig was omdat er geen arbeidsovereenkomst tussen Titra en de heer Robert bestond; dat de heer Kagansky in het laatste kwartaal van 1952 de heer Robert een nieuw arbeidscontract heeft aange boden, waarin een concurrentieclausule voorkomt hierop neerkomende, dat de heer Robert gedurende vijf jaar na het einde van deze arbeidsovereenkomstin geen enkel opzicht werkzaam zou mogen zijn of belangen zou mogen hebben in dezelfde branche en zulks in geen enkel land ter wereld; dat de heer Robert deze clausule immoreel achtte en derhalve geweigerd heeft de nieuwe arbeidsovereenkomst te onder tekenen; dat de heer Kagansky daarop de heer Robert in de eerste helft van December per 31 December 1952-ontslagen heeft; dat dit door verschillende getuigen kan worden be vestigd, waarmede tevens wordt aangetoond dat er inderdaad geen arbeidsovereenkomst meer tussen de heer Robert en Titra bestond daar anders dit ontslag overbodig zou zijn qeweest, omdat de eventuele overeenkomst per 31 December 1952 zou expireren; dat de heer Kagansky toen hij in Januari 1953 inzag, dat hij met het ontslag van de heer Robert de ruiten van eiseres had ingeslagen, al het mogelijke gedaan heeft om de heer Robert terug te krijgen, echter zonder re sultaat; dat de heer Kagansky toen hij bemerkte, dat zijn pogingen faalden, zeer vertoornd is geworden en gezworen heeft de heer Robert te zullen ruïneren; dat ter uitvoering van dit voornemen van de heer Kagansky op alle bezittingen -van de heer Robert beslag werd gelegd en dat er procedures werden aangespannen, waarbij de heer Robert van ernstige misdragingen om niet te spreken van misdrijven werd be schuldigd; dat in dit kader ook het onderhavige geschil past, waarmede slechts beoogd wordt de zakelijke relatie tussen de heer Robert en gedaagde onmogelijk te maken; dat de Voorzitter der Commissie er op gewezen heeft, dat partijen weliswaar spreken over de heer Kagansky, doch dat zij in het oog moeten houden dat de heer Kagansky bui-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 39