Verenigde Staten Gedurende deze periode van 180 speeldagen ontvingen de Weense bioscopen dus 25.621.637 bezoekers, dat is gemiddeld 142.342 per dag. In de reeds eerder vermelde 107 bioscopen werden in dezelfde periode 530 films vertoond bij een bezoekerscapaciteit van 31.522.600. De bezoe kerscapaciteit wordt berekend door het aantal beschikbare plaatsen te vermenigvuldigen met het aantal voorstellingen en is dus in feite het aan tal bezoekers dat geteld zou zijn, indien alle voor stellingen uitverkocht zouden zijn geweest. Daar, zoals reeds opgemerkt, de zitplaatsencapaciteit van deze bioscopen 52.700 is, dat wil zeggen 56,2 van de totale zitplaatsencapaciteit van alle biosco pen in Wenen, welke 93.800 bedraagt, komt de bezoekerscapaciteit voor geheel Wenen in het eerste halfjaar 1953 op 56.260.000. Het werkelijke bezoek wijst hierbij vergeleken op een bezettings percentage van 48,14 dat wil zeggen minder dan de helft van de bezoekerscapaciteit. In 1951 waren er in Wenen 221 bioscopen met 91.438 zitplaatsen, 230.819 voorstellingen en dus met een bezoekerscapaciteit van 95.608.000. Het werkelijk bezoek in dat jaar was 47.800.000, zo dat het bezettingspercentage 50,1 bedroeg. Aannemende dat in het tweede halfjaar 1953 het aantal bezoekers hetzelfde zou zijn geweest als in het eerste, zou het totale bezoek ten opzichte van 1951 met 3.443.200 zijn gestegen, terwijl tege lijkertijd het bezettingspercentage met bijna 2 daalde, nog afgezien van de toeneming van de zitplaatsencapaciteit met 2.362, welke per voor stelling doorberekend zou moeten worden. Aan de hand van deze gegevens constateert de Oesterreichische Film und K ino- z e i t u n g, dat men bij een dalend bezettingsper centage onder de huidige omstandigheid niet zon der meer voort kan gaan met de vestiging van nieuwe bioscopen in Wenen. Het blad meent voorts, dat de pogingen om door een groter aanbod van films meer bezoekers te trekken als mislukt moeten worden beschouwd. Het aantal vertoonde films steeg van 406 in 1951 tot 417 in 1953, waarbij rekening moet worden gehouden met een bijzonder groot aantal doorlo pende films. En hoewel het bezoek in zijn geheel toenam, geeft dit geen reden tot optimisme omdat deze stijging teniet wordt gedaan door de toene ming van de zitplaatsencapaciteit. Anderzijds ste gen met de toeneming van het aantal films de kosten van de verhuurders en de exploitanten, waardoor ook de producenten getroffen werden. Jaarverslag M.P.A. De heer Eric Johnston heeft medio Mei namens de Motion Picture Association of America en de Motion Picture Export Association een verslag uitgebracht over 1953. Terwijl de heer Johnston in dit rapport waar schuwt tegen een te groot vertrouwen, beklem toont hij drie factoren, welke wijzen op een „iet wat helderder beeld voor het filmbedrijf in het ko mende jaar" te weten: een opvoering van de tech nische vorderingen, meer nadruk op de kwaliteit en bezuinigingen, inzonderheid aan de productie bron. Hij merkt op, dat deze factoren ,,de invloed van de concurrentie van andere media neutrali seren". Volgens het verslag was 1953 voor de Ameri kaanse maatschappijen een van de beste jaren door de toenemende populariteit van de Ameri kaanse films op de buitenlandse markt, welke thans 40 van de totale filmopbrengst levert. De heer Johnston, wijzende op de vele commerciële en monetaire restricties, welke de filmexport on dervindt, merkt echter op, dat men eventueel nog grotere beperkingen onder het oog zal moeten zien en pleit in dit verband voor een verdere libe ralisatie van de Amerikaanse handels- en tarie- venpolitiek, omdat een tegenovergestelde koers ernstige gevolgen voor de Amerikaanse filmin dustrie met zich zou brengen. In een aanhangsel worden enige toelichtende tabellen gegeven, welke onder meer betrekking hebben op de Production Code, de zelfcensuur van de Amerikaanse productie. Er werden in 1953 door deze instantie 354 hoofdfilms goedge keurd tegen 368 in 1952 en 432 in 1951. Tijdens het verslagjaar werden door de major companies" 32 hoofdfilms en door onafhankelijke producenten eenzelfde aantal in het buitenland vervaardigd. Niet minder dan 151 of 42,7% van de 354 hoofdfilms, welke in het verslagjaar door de ad ministratie van de Production Code werden toe gelaten, waren kleurenfilms. Voor 1952 en 1951 waren deze percentages respectievelijk 39,8 en 23,8 en het verslag is daarom van mening, dat in de toekomst meer nog dan tot dusver het geval was de klemtoon op de kleurenfilm zal komen te liggen. ,,De na-oorlogstijd heeft de Duitse jeugd de cowboy- j 1 film gebracht. God zij dank, zou ik willen zeggen! Wie f 1 de stormen van verrukking van de jeugdige toeschou- 1 wers beleefd heeft, die kan begrijpen, hoe deze uitroep f bedoeld is. Deze filmsoort komt namelijk aan een 1 natuurlijke behoefte van alle jongeren tegemoet, of 1 zij nu 3 of 30 jaren oud zijn. Dit heeft niets met het f 1 sadistisch-gewelddadige te maken; de geestdrift voor 1 deze films heeft niets van doen met de psychopathische 1 lust tot vernielen of pijn lijden, maar beantwoordt aan I de psychomotorische ontspanningsdrang van het vege- tatieve zenuwstelsel enerzijds en de mannelijk-mense- 1 lijke vreugde aan het dynamische anderzijds." (Dr. H a r o I d B o e g e r, psychiater en neuroloog, jeugdpsychiater van het medisch-opvoedkundig bureau te Wies- baden. Documentatie Film en Jeugd 5e 1 1 jaargang no 3/4 1953, p. 2) 25 MIMIIIIIIMIIIIIMIIIIIIIII I MIIIII1111III111111111IIIIIIUM 111II111MIII JlMMIMIUMII fiiMiiiimiiiiiiiiniMiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiimiiiiiiniiininiiiiiiiminimiiimimniiiiü

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 25