ARBITRAAL VONNIS IN HOGER BEROEP 31 dat hem de straf van boete, als omschreven in artikel 15 der Statuten, ten bedrage van 100,moet worden opgelegd. Het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft op grond van artikel 15 der Statuten in zijn verga dering van Dinsdag 20 Juli opgeroepen de heer B. Bran- bergen, eigenaar van de Filmonderneming Okaphone te Groningen, ter zake van de klacht: dat de heer Branbergen in strijd heeft gehandeld met artikel 3 van het Contributiebesluit, de artikelen 8 en 9 van de Algemene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films en de artikelen 1 en 3 F van het Re glement Recette-controle en besloten hem de straf van boete ten bedrage van 100. op te leggen en deze straf te publiceren. Dit besluit is genomen op grond van de volgende over wegingen: dat de heer Branbergen in gebreke is ter zake van de voldoening van de Bondscontributie over de periode van 9 April tot en met 17 Juni 1954 ten bedrage van dat de heer Branbergen sedert 18 Juni 1954 geen afreken staten aan het Bondsbureau heeft ingezonden en evenmin de sedert dien verschuldigde Bondsbijdragen heeft betaald; dat bij enige bij zijn reisbioscoop ingestelde recette-con troles is gebleken, dat mede als gevolg van administratieve tekortkomingen aan enige filmverhuurders nabetalingen aan filmhuur moesten worden verricht tot een gezamenlijk bedrag van en dat hij tevens met betrekking tot enige tijdens die controles geconstateerde administratieve afwijkingen door het Bondsbureau om opheldering is gevraagd; dat het Bondsbureau na herhaalde vergeefse sommaties ter zake van de voldoening van het bedrag van en de verstrekking van de gewenste opheldering de heer Bran bergen bij schrijven van 28 Juni 1954 heeft verzocht om uiterlijk op 7 Juli 1954 zijn desbetreffende reglementaire verplichtingen na te komen, maar dat de heer Branbergen aan dit verzoek geen uitvoering heeft gegeven; dat de heer Branbergen behoorlijk is opgeroepen om op grond van artikel 15 der Statuten te worden gehoord, aan welke oproep echter geen gevolg is gegeven; dat derhalve op grond van het vorenstaande vaststaat, dat de heer Branbergen gehandeld heeft in strijd met artikel 3 van het Contributiebesluit, de artikelen 8 en 9 van, de Alge mene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films en de artikelen 1 en 3F van het Reglement Recette-controle, welke overtredingen zo ernstig moeten worden geacht, dat hem de straf van boete, als omschreven in artikel 15 der Statuten, ten bedrage van 100,moet worden opgelegd. De RAAD VAN BEROEP (EERSTE KAMER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft het volgende arbitrale vonnis in hoger beroep gewezen inzake: NV. METEOR FILM, gevestigd te Amsterdam en kan toor houdende aldaar aan de Keizersgracht 794, appellante, oorspronkelijk gedaagde, contra MIJ. TOT EXPLOITATIE VAN HET CITY THEA TER TE 'S-GRAVENHAGE NV., gevestigd te 's-Gra- venhage en kantoor houdende aldaar aan de Nieuwstraat 24, geïntimeerde, oorspronkelijk eiseres. De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van de Nederland sche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitrage reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitra gecollege voor de beslechting van geschillen in tweede en hoogste instantie tussen leden van de Nederlandsche Bio scoop-Bond; IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Ge schillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop- Bond, gewezen op 13 April 1953, van welk vonnis de be slissing luidt: „Veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen alsmede in de geschilkosten, bedragende 50, IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: dat appellante bij request van 25 April 1953 beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Ge schillen (Tweede Kamer) d.d. 13 April 1953, van welk request afschrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk be schouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zittingen op Woensdag 10 Februari 1954 en Maandag 10 Mei 1954 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, ten einde haar in de gelegen heid te stellen haar wederzijdse standpunten nader mondeling toe te lichten; dat op Woensdag 10 Februari 1954 op vermelde plaats is verschenen de heer A. Zomerplaag, directeur van appellante, terwijl geïntimeerde bericht van verhindering had gezonden en dat op Maandag 10 Mei 1954 zijn verschenen de heer A. Zomerplaag, directeur van appellante, enerzijds en Mevr. M. Wilton-van As en de heer A. J. A. Huyser; respectie velijk directrice en adjunctdirecteur van geïntimeerde, ander zijds; dat de heer A. Zomerplaag tijdens de zitting van 10 Febru ari namens appellante in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij in 1952 met betrekking tot de film „Stel je voor dat ik de do minee trouwde" enige keren bij Mevrouw Wilton is geweest en tot haar heeft gezegd dat appellante alleen ingeval de film door geïntimeerde in vertoning werd gebracht, haar het aan deel in de copiekosten zou restitueren; dat hij bij die gele genheid voorop heeft gesteld, dat appellante zich niet ver plicht achtte de film weer aan geïntimeerde aan te bieden, om dat de overeenkomst van October 1947 geëxpireerd was, doch zulks wel als een morele plicht beschouwde; dat hij hieraan heeft toegevoegd, dat hij de film aan het Tuschinski- concern kon verhuren; dat Mevrouw Wilton verklaard heeft het aanbod op prijs te stellen; dat zij echter de film, na haar gezien te hebben, niet in het City Theater in Amsterdam durfde brengen, doch slechts in het Odeon Theater te 's-Gra- venhage; dat appellante dit aanbod van de hand heeft gewe zen; dat Mevrouw Wilton, indien zij het aandeel van ge- intimeerde in de copiekosten toch had willen terug hebben, dit bij die gelegenheid had moeten zeggen; dat beide partijen het er over eens waren dat het contract was afgelopen; dat appellante, nadat de film aan Tuschinski verhuurd was, niets van geïntimeerde meer heeft gehoord; dat pas weken na de eerste vertoning van de film geïntimeerde het bedrag is gaan claimen; dat appellante indertijd de film niet aan geïntimeerde heeft kunnen leveren, omdat zij was afgekeurd; dat beide par tijen met betrekking tot deze film hadden gespeculeerd en dat, toen deze was afgekeurd, de speculatie voorbij was en beiden hun geld kwijt waren; dat later, nadat de Keuring soepeler was geworden, de film bij hernieuwde aanbieding er door is gekomen; dat zulks naar aanleiding van vraag van de Voorzitter de film toen door de Keuring is toegelaten op de oude copie; dat daarna onmiddellijk een nieuwe copie is besteld, omdat de oude onbruikbaar was geworden; dat inder tijd de heer Ter Linden, die toen directeur van geïntimeerde was, veel belangstelling voor de onderhavige film had en appellante gevraagd heeft of zij de film niet zou kunnen uit brengen; dat appellante dit in verband met het onderwerp van de film een te groot risico achtte; dat in verband daarmede partijen ertoe gekomen zijn de copiekosten samen te dragen; dat, zulks op een vraag van de Voorzitter door appel lante niet schriftelijk is bevestigd, dat geïntimeerde geen aan spraken op terugbetaling van de kon doen gelden; dat Mevrouw Wilton anders had moeten handelen, indien zij meende recht op restitutie van de te hebben en dit bij de besprekingen had moeten kenbaar maken; dat zijns inziens de brief van 12 April 1947 geen overeenkomst is,

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 30