32
doch eigenlijk meer de toepassing van een gentlemen's agree-
ment; dat appellante met de film in kwestie verlies heeft ge
leden; dat, indien het een goede zaak was geweest, appellante
misschien tegen geïntimeerde gezegd zou hebben haar de
te willen terugbetalen, gezien haar goede relatie met geïn
timeerde, echter niet omdat zij daartoe verplicht was;
dat tijdens de zitting van 10 Mei de Voorziter partijen een
nadere verklaring heeft gevraagd, gezien de zinsnede in het
beroepschrift van appellante, luidende: „Helaas heeft City
niet vermeld het gedeelte van de bespreking tussen Mevrouw
Wilton, de heer Noëls en onze heer Zomerplaag, waarin deze
laatste naar voren bracht en zulks naar aanleiding van het
voorstel van Mevrouw Wilton om de film in Odeon te pro
beren, hetgeen wij van de hand hebben gewezen, dat City
dan ook geen aanspraak meer kon doen gelden, zoals te be
grijpen is, op restitutie van de door haar betaalde
Voor deze houding scheen Mevrouw Wilton begrip te hebben
en gingen wij verder onze gang om de film elders te plaat
sen.";
dat Mevrouw Wilton tijdens de zitting van 10 Mei namens
geïntimeerde in hoofdzaak heeft verklaard, dat zij de film in
kwestie, na haar gezien te hebben, te zwak vond om in het
City Theater te brengen en haar slechts in het Odeon Theater
te 's-Gravenhage wilde inzetten; dat het van de resultaten
daar zou afhangen of de film in Amsterdam gedraaid zou
worden; dat appellante gewild had dat geïntimeerde, als zij
de film niet draaide, de voor haar rekening zou hou
den, maar dat spreekster heeft gezegd daar niet aan te den
ken; dat appellante nooit zal kunnen zeggen dat geïntimeerde
afstand van dit bedrag heeft gedaan;
dat de heer Zomerplaag tijdens de zitting van 10 Mei
namens appellante in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij bij
de eerste bespreking tot Mevrouw Wilton heeft gezegd dat
zij door vertoning van de film de mogelijkheid had om het
door haar geïnvesteerde geld terug te krijgen; dat door ge-
intimeerde bij die eerste bespreking niet over het terug krijgen
van het bedrag is gesproken, doch dit eerst bij een latere be
spreking is gebeurd; dat hij niet meer weet of Mevrouw Wil
ton daar persoonlijk bij was; dat toen de heer Noëls of de
heer Huyser vroeg hoe het met de restitutie van het bedrag
stond en spreker gezegd heeft, dat geïntimeerde, nu zij de
film niet meer wilde hebben, daarop geen aanspraken meer
had; dat appellante haar conclusie, dat Mevrouw Wilton voor
haar houding op het punt van het niet-restitueren van het
bedrag begrip scheen te hebben, heeft gebaseerd op het met-
reageren van Mevrouw Wilton op sprekers opmerking ter
zake; dat spreker de indruk kreeg dat Mevrouw Wilton liever
afstand deed van de film, waaruit hij distilleerde, dat zij niet
stond op terugbetaling; dat hij als koopman dit begrip heeft
gekregen, omdat Mevrouw Wilton niet verder op zijn woor
den over de niet-restitutie is ingegaan; dat zijn conclusie
echter niet berust op een verklaring van Mevrouw Wilton;
dat zulks op een vraag van arbiters inderdaad het
gestelde in de door de Voorzitter aangehaalde alinea zo niet
goed is; dat appellante geen overleg met geïntimeerde heeft
gepleegd, toen zij de film opnieuw heeft uitgebracht; dat de
producent van de film toen bij appellante is gekomen of zij
niet alsnog iets met de film kon doen; dat hij daarbij ver
klaarde de film ook bij een ander te kunnen onderbrengen;
dat indien de producent dit zou hebben gedaan zonder de
film aan appellante aan te bieden, zij stappen tegen hem zou
hebben ondernomen; dat de heer Ter Linden de film kende;
dat in de brief van April 1947 de mogelijkheid werd gelaten,
dat geïntimeerde de film niet zou nemen, vond zijn oorzaak in
het feit, dat de heer Ter Linden bevreesd was dat de film
zeer verminkt door de keuring zou komen, zodat hij haar
niet meer zou willen vertonen; dat het contract tot stand is
gekomen nadat de film gecoupeerd was; dat in de contracten
van October 1947 niet over de brief van April 1947 is ge
sproken, omdat appellante van mening was dat door de con
tracten de brief vervallen was; dat het misschien beter ware
geweest dit in de contracten op te nemen;
dat de heer Huyser tijdens de zitting van 10 Mei namens
geïntimeerde in hoofdzaak heeft verklaard, dat ook hij bij
de bedoelde bespreking tussen de heer Zomerplaag, Mevrouw
Wilton en de heer Noëls tegenwoordig is geweest; dat appel
lante de kwestie van de restitutie aangehaald heeft in die zin,
dat bij vertoning het bedrag kon worden afgetrokken; dat
Mevrouw Wilton er begrip voor had, dat appellante geen
genoegen wilde nemen met de vertoning in Odeon; dat echter
bij deze bespreking niet gezegd is, dat bij niet-vertoning de
aanspraak op restitutie zou vervallen; dat het overigens in de
lijn gelegen zou hebben, dat appellante zo'n mededeling be
vestigd had; dat enige tijd later de heer Zomerplaag en spre
ker het nog over de kwestie hebben gehad, waarbij geïnti
meerde haar standpunt gehandhaafd heeft het geld terug te
willen hebben op grond van de overeenkomst van 12 April
1947; dat toen de overeenkomst van 15 October 1947 op 28
Februari 1948 expireerde, de film niet geleverd kon worden,
omdat ze verboden was; dat in dit geëxpireerde contract niets
over de overeenkomst van 12 April stond vermeld, zodat deze
nog bestond; dat, aangezien het contract van 15 October 1947
geëxpireerd was, appellante het recht gehad zou hebben, ge
zien de overeenkomst van April 1947, de film ergens anders
onder te brengen;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle ge
schillen tussen de leden onderling met uitsluiting van de
burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbi-
trage, zoals geregeld in dat Arbitragereglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil
in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen
als arbitrage-college in tweede en hoogste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbi-
rage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is gekomen;
dat appellantes grieven tegen het vonnis van de Commissie
van Geschillen hierop neerkomen, dat deze Commissie ten
onrechte heeft beslist dat de overeenkomst bij schrijven van
12 April 1947 nog steeds van kracht is en zij het met de
overwegingen van de Commissie te dien aanzien niet eens is;
dat de Raad deze grieven niet kan onderschrijven, en de
Commissie van Geschillen geheel in haar overwegingen en
dictum kan volgen;
dat immers enige maanden nadat tussen partijen de overeen
komst van 12 April 1947 (bevestigd door de wederpartij op
15 April 1947) was aangegaan de Raad volgt de Com
missie van Geschillen geheel in haar standpunt dat de brief
van 12 April 1947 een overeenkomst inhoudt tussen haar
weliswaar contracten zijn gesloten voor vertoning van de film
,,Stel je voor dat ik de Dominee trouwde" in het City Theater
te Amsterdam en het City of Odeon Theater te 's-Graven
hage, doch hierin niet de overeenkomst van 12 April noch
de inhoud er van is genoemd, zodat, nu hierin ook geen expi
ratiedatum is opgenomen, deze overeenkomst zolang zich
tussen partijen een situatie kan voordoen als in de overeen
komst bedoeld zelfstandig bleef voortbestaan;
dat het door appellante gestelde, dat de overeenkomst van
April 1947 door de contracten van October 1947 vervallen
was, dus ongegrond is en appellante zelf zich hier ook niet
naar gedragen heeft, aangezien zij met een beroep op deze
overeenkomst, nadat het contract van October 1947 op 28
Februari 1948 was geëxpireerd zonder dat appellante als ge
volg van het afgekeurd zijn van de film deze aan geïntimeerde
had kunnen leveren eerst op 8 October 1948 haar vordering
tot medebetaling in de copiekosten op geïntimeerde heeft
ingesteld;
dat, toen appellante een paar jaar later op de oorspronke
lijke copie de film alsnog toegelaten kreeg en de film ging
verhuren, de overeenkomst van April 1947 dan ook nog tus
sen partijen bestond, waarbij niet ter zake doet of appellante
bij het aanbieden van de film aan geïntimeerde zich hiervan
bewust was noch op grond waarvan zij tot het opnieuw aan
bieden van de film is overgegaan, en het doen van een be
roep op deze overeenkomst door geïntimeerde niets met het
construeren van een expiratiedatum te maken heeft;