daarom nog niet het leven, de gedachten, dus ook niet de gedachten van Strinx. De man doet in zijn redenering iets war de film wél, hij echter niet doen mag: filmisch zijn. Hoe filmisch die gedachten zijn, moge blijken uit het volgende. Strinx haalt zijn derde getuige aan in de vorm van een Duits blad dat uitgere kend heeft, hoeveel bioscopen er op de wereld zijn en hoeveel mensen er naar de bioscoop gaan. Ook wij hadden Strinx wel even kunnen inlichten, daar niet van, maar op die mededeling laat hij pardoes volgen: „Het is nu eenmaal een feit dat een aan zienlijk deel der filmproductie eerder het kwaad dan het goed bevordert". Vrage: wat heeft in 's hemels naam die overweging te maken met de getallen, die Strinx aan zijn Duitse bron ontleent? Vrage voorts: indien de film moet veroordeeld worden omdat de meeste films meer het kwaad dan het goed bevorderen, waarom fulmineert Strinx dan niet tegen de boeken, waarvan men precies hetzelfde kan zeggen? Of tegen de dans? of tegen de toneelvoorstellingen? Waarbij wij dan nog zo vrij zijn er op te wijzen dat de film nog maar een goede halve eeuw haar zonden bedrijft, terwijl de boeken al eeuwen en eeuwen bezig zijn om beurten, maar erg wisselvallig, goed en kwaad te doen. Dan komt S. met zijn vierde getuige voor de dag, een Frans onderzoek, dat uitgemaakt zou hebben, dat de gemiddelde film drie of vier mis- of wandaden te zien geeft. Een merkwaardige conclusie, die nog te bewijzen zou zijn; maar die in het betoog van S. te minder kracht heeft naar mate het de zoveelste getuigenis van anderen is. Hijzelf zorgt voor de blunder, dat het de vraag is, of „de film zelf, de film als zodanig niet een zekere kwaadaardige invloed verspreidt". Het is voor hem overigens maar een vraag, maar zijn vijfde getuige is de psychiater Pauly, die letterlijk zegt, dat de film slechts in die mate zijn giftanden ver liest, waarin hij artistieke waarde verkrijgt. Dat is een opvatting die ons uit het hart gegrepen zou zijn, indien zij niet sinds jaren onze overtuiging was. Maar wat meer zegt, deze verklaring doet iedere uitval van Strinx teniet en zeker de conclu sie aan het einde, dat de film een gevaarlijk wezen is. Wanneer de film artistiek verantwoord kan zijn, zal zij dat. ook van tijd tot tijd zijn, en is zij dus niet in zich een kwaadaardig geval. Vóór Strinx echter tot zijn slotconclusie komt, boort hij nog enkele problemen van de film aan, waarover hij maar liever niet moest spreken en die hij maar beter aan de critici kon overlaten. Hij debiteert namelijk zulke nonsens, dat het ons ver bazen zou, wanneer de critici over zijn gebabbel zouden zwijgen, tenzij zij bij voorkeur slechts wil len debatteren met schrijvers die hun zaken ken nen en met wie dus te praten valt. Strinx gaat na melijk heel even maar toch in op de fotogra fische aspecten van de film en zegt dan dat de foto geen direct contact kan hebben met het pu bliek, zoals een toneelspeler dat heeft. Overdrij ven wij, als wij naar aanleiding hiervan constate ren dat naar de opvattingen van de schrijver in ,,De Linie" dus ook de schilderkunst geen waarde heeft? Geen schilder heeft namelijk ooit direct contact gehad met het publiek, noch zal hij het ooit hebben. Hij heeft daarvoor zijn schilderijen, en die zijn hem blijkbaar genoeg. Hij valt dan ook niet te vergelijken met toneelspelers en dansers, ook al niet omdat hij behoort tot de s c h e p p e n- d e kunstenaars en niet tot de reproduce rende. Daar zit namelijk het verschil, dat S. maar even overslaat, hoe essentieel dat verschil ook is. Tenslotte weidt de auteur nog uit over de mu ziek, maar dat kunnen we overslaan, temeer om dat hij ook hier op gezag van een ander spreekt. Hij haalt met Honegger zijn zesde getuige aan en dat pleit wel voor zijn belezenheid, maar niet voor zijn persoonlijk denkvermogen, dat niet eens in staat is gebleken de woorden van Honegger, die volstrekt geen betrekking hebben op de film, op hun werkelijke waarde te beoordelen. En helemaal aan het einde komt Strinx nog maals voor de dag met de verzuchting: „Wij gelo ven dat de film een buitengewoon gevaarlijk we zen is". Maar toch kan hij zijn zevende getuige niet met rust laten, die zegt: „De eerste film, het eerste glas, de eerste sigaret, gaan dikwijls sa men". Zou Strinx werkelijk nooit een glas wijn gedronken hebben, nooit een sigaar of sigaret ge rookt en nooit een film gezien? Waar praat hij dan over? En waarover móést hij eigenlijk praten? Over de goede sigaar, de goede sigaret, de goede wijn en de goede film. Ze zijn er volop, maar men moet ze kennen

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 3