hetgeen de Minister van Binnenlandse Zaken
hierover in de vergadering van de Eerste Kamer
der Staten Generaal van 3 Maart 1954 heeft op
gemerkt:
„Wat de financiële gevolgen betreft, zou ik
willen herhalen, dat, indien een gemeente tot ver
laging van de vermakelijkheidsbelasting overgaat
en in het verband van haar gehele financiële toe
stand de toekenning van een extra-bijdrage uit
het gemeentefonds moet worden overwogen, na
tuurlijk ook deze kwestie daarbij als factor in aan
merking zal worden genomen, maar ik kan niet
zeggen, dat zonder meer datgene, wat de gemeen
ten gaan derven, uit het gemeentefonds wordt
toegekend. Dit moet in elk voorkomend geval
worden onderzocht in het kader van het geheel
van de financiële toestand".
Aangezien het hier een verlaging van belasting
betreft, die ongetwijfeld is geboden wij halen
hierbij de bewoordingen aan het slot van even
genoemd rondschrijven aan mag er naar ons
gevoelen op worden vertrouwd, dat de hiermede
gepaard gaande vermindering van inkomsten bij
de te verwachten vaststelling van de verhoogde
uitkering uit het gemeentefonds een rol zal spe
len. Niettemin is het duidelijk, dat gemeenten, die
reeds een aanzienlijk tekort op haar begroting
hebben, te dezen met een zekere behoedzaamheid
behoren te werk te gaan. In het bijzonder menen
wij er voor te moeten waken, dat deze gemeente
zich reeds aanstonds in een uitzonderingspositie
plaatst."
In dit verband wezen Burgemeester en Wethou
ders van Hilversum er op, dat de commissie voor
de gemeentefinanciën met een belastingverlaging
op dit moment tot 25 voor filmvoorstellingen
kon instemmen, maar dat zij in beginsel
niettemin eveneens aan een uni
form tarief voor de vermakelijk-
heidsbelasting over de gehele linie
devoorkeurzouschenkenen daarom in
overweging geeft deze aangelegenheid voor dit
doel bij de behandeling der begroting voor 1955
opnieuw aan de orde te stellen. Het College ver
klaarde daartegen geen bezwaar te hebben.
Burgemeester en Wethouders verklaarden zich
voorts vóór handhaving van het speciale tarief
voor zogenaamde artikel 1-films met de volgende
woorden:
,,Wij menen' deze tegemoetkoming aan de bio
scopen thans niet ongedaan te moeten maken en
stellen U dus voor dit bijzondere tarief te hand
haven. Eensdeels houdt dit nog een
aansporing in, zoveel en waar mo-
gelijk verantwoorde films te ver
tonen, anderz ij dszouopvoeringvan
dit tarief tot 25% de bioscoopex
ploitanten een vrij belangrijk deel
van het te verkrijgen voordeel we
derom ontneme n."
De gewijzigde verordening van de gemeente
Hilversum treedt in werking op de eerstvolgende
Vrijdag vallende na de week, waarin door het
gemeentebestuur het bericht der Koninklijke goed
keuring zal zijn ontvangen.
Rotterdam is de derde gemeente, welke binnen
een maand tot een verlaging van de vermakelijk
heidsbelasting op filmvoorstellingen heeft beslo
ten. Burgemeester en Wethouders hadden de
Raad voorgesteld deze heffing van 35 te ver
lagen tot 25 echter met opheffing van het per
centage van 20 voor artikel 1-films.
„Aangezien het bioscoopbezoek is teruggelopen
en het verband met de financiële verhouding we
gens een wijziging van de betrokken wet is komen
te vervallen", zo verklaarden Burgemeester en
Wethouders in hun toelichting, „menen wij, dat
er aanleiding bestaat deze materie in nadere over
weging te nemen.
Hoewel een vergelijking van de exploitatiemo
gelijkheden van de Rotterdamse bedrijven met die
van de filmtheaters in andere gemeenten in het
voordeel van de eerstgenoemde uitvalt doordat de
behouden bioscopen een groter debiet verwierven,
kan niet worden ontkend, dat het kostenpeil, bij
gelijkblijvende recettes, aanzienlijk is gestegen."
Na er op gewezen te hebben, dat ook de Rege
ring deze ontwikkeling heeft gevolgd, wat aanlei
ding heeft gegeven tot de reeds meermalen ge
noemde circulaire van 20 Februari 1954 van de
Minister van Binnenlandse Zaken, motiveerde het
College zijn voorstel tot verlaging onder meer als
volgt:
„Het huidige kostenpeil en het bestaande hoge
tarief voor de filmvoorstellingen kunnen het ge
vaar met zich brengen, dat de niet verwoeste on
dernemingen niet meer voldoende bij machte zijn
de noodzakelijke investeringen voor vernieuwing
van de aankleding en de technische outillage op te
brengen. Wij denken hierbij met name aan de
technische voorzieningen als gevolg van de invoe
ring van de drie-dimensionale film en andere sy
stemen van filmopname en -projectie, welke een
diepte-effect geven. Niet denkbeeldig is, dat, zo
deze technische voortschrijding geen toepassing
zou kunnen vinden, dit van nadelige invloed op
het bioscoopbezoek in onze gemeente zou kunnen
zijn.
Bovendien dient bij de beoordeling van deze
materie nog op een ander belangrijk aspect, dat in
het bijzonder voor onze gemeente van betekenis
is, te worden gewezen. Het is van belang, dat in
de herbouw van de stadskern wordt verwezenlijkt
de terugkeer van een aantal gelegenheden voor
cultuur, ontspanning en vermaak, waaronder bio
scopen, welke tijdens de oorlogsdagen werden
verwoest. Ook is het niet zonder betekenis, dat
met de toeneming van onze stedelijke bevolking
zoveel mogelijk gelijke tred houdt de uitbreiding
I