36 duide gedragingen niet beantwoorden aan die qualificaties of van dusdanig belang waren, dat vervallenverklaring daardoor niet gerechtvaar digd zou zijn. In de andere gevallen, waarin de goede gronden tot royement objectief kunnen wor den vastgesteld, hebben de statuten dit horen, c.q. behoorlijk oproepen geen noodzakelijke voorwaar de voor het doen van een voorstel door het Hoofd bestuur willen doen zijn. Nu in casu een andere grond is gebezigd dan de in artikel 8 opgesomde, a fortiori een andere grond dan de in artikel 15 genoemde, en, ten overvloede, het lidmaatschap der N.S.B, niet voor betwisting vatbaar was, be hoefde ook de weg van artikel 15 niet te worden gevolgd, zodat van nietigheid van het besluit tot vervallenverklaring geen sprake is. Tevens is de Rechtbank van oordeel, dat deze vervallenverklaring op objectief goede grond en met inachtneming van de goede trouw is uitge sproken, zodat ook van enige onrechtmatige daad jegens eisers geen sprake is. De vorderingen van eisers behoren hun der halve te worden ontzegd. De Rechtbank komt echter ook niet tot een an dere eindbeslissing, indien vervallenverklaring op grond van het lidmaatschap der N.S.B, moet wor den beschouwd als een vervallenverklaring op een of meer der gronden, omschreven in artikel 15. In die opvatting zou inderdaad een vóór het voorstel tot vervallenverklaring gehouden verhoor of be hoorlijke oproeping door het Hoofdbestuur moe ten zijn voorafgegaan. Vast zou dan staan, dat naleving van deze vorm is verzuimd. Dit verzuim is echter in casu niet van dien aard geweest, dat het het resultaat heeft kunnen beïnvloeden. Eisers bevonden zich ten tijde der litigieuze vergadering in bewaring terzake van hun lidmaatschap van de N.S.B. Er bestond een algemeen en heftig ressen timent tegen de leden der N.S.B. Een verzoek van eiser J. F. Willems om weer lid van gedaagde te mogen worden is zowel in 1948 als in 1951 zowel door het Hoofdbestuur als door de Ledenraad van gedaagde afgewezen. Het is volkomen onaanne melijk, dat een verhoor of behoorlijke oproeping van eisers in November 1945, toen de sentimenten nog zoveel heftiger waren, een ander resultaat zou hebben gehad, nog afgezien van de vraag, of eisers op een oproep van een privaatrechtelijke, niet met overheidsgezag beklede organisatie had den kunnen verschijnen. Eveneens is onaanneme lijk, dat de beweerde hulp aan de illegaliteit, die toen zeker zou zijn beschouwd als een zich dekken naar twee kanten, zo al door eisers bij een verhoor naar voren gebracht, enig verschil zou hebben gemaakt. In dit oordeel wordt de Rechtbank ge sterkt door het feit, dat althans t.a.v. één der eisers een jaar na de vergadering de maatregel van internering voor geruime tijd is toegepast be nevens verbeurdverklaring van een aanzienlijk geldsbedrag, terwijl ten aanzien van de andere eiser geen aanleiding is gevonden hem onvoor waardelijk buiten vervolging te stellen. Nu als vaststaand moet worden aangenomen, dat het w e 1 in acht nemen van de vorm van ver hoor of oproeping geen enkele invloed op het be sluit van de ledenvergadering van 12 November 1945 zou hebben gehad en elk causaal verband tussen het gepleegd zijn van het verzuim en het besluit tot vervallenverklaring ontbreekt, is dit besluit niet nietig en bezit het rechtsgeldigheid ten aanzien van eisers. Ook van onrechtmatigheid jegens eisers is dan geen sprake, daar ook in de opvatting, dat artikel 15 van toepassing was, eisers elk belang ontbeerden bij het naleven van de voorgeschreven vormen van verhoor of op roeping. Zou men aanvaarden, dat het achterwege laten van verhoor of oproeping w e 1 onrechtmatig zou zijn tegenover eisers op grond van het feit, dat de statuten van gedaagde aan eisers het recht hierop toekenden, dan nog zou de schadevorde ring niet kunnen worden toegewezen, daar blijkens het bovenstaande elk causaal verband tussen het gepleegde verzuim en de geleden schade ont breekt. Ook indien in casu artikel 15 van toepassing was, moeten derhalve de vorderingen van eisers hun worden ontzegd. Bovendien hebben, zo het besluit tot vervallen verklaring al nietig mocht zijn, eisers het recht verwerkt zich op die door hen beweerde nietig heid te beroepen. Eisers hebben vóór de aanvang van dit geding nimmer de beweerde nietigheid van het besluit ingeroepen' zij hebben nimmer getracht de hun in hun opvatting toekomende lidmaat- schapsrechten uit te oefenen, noch hebben zij er enig bezwaar tegen gemaakt, dat gedaagde hen al die jaren niet liet delen in de rechten, toekomende aan haar leden; eiser J. F. Willems heeft zowel in 1948 als in 1951 bij gedaagde verzoeken ingediend weer lid van gedaagde te mogen worden, hetgeen niet te rijmen is met zijn standpunt, dat hij inge volge de beweerde nietigheid van het besluit tot vervallenverklaring nog lid van gedaagde was. Ook op deze gronden missen eisers derhalve het recht de nietigheid van het besluit tot vervallen verklaring in te roepen. Tegen dit vonnis hebben de heren Willems bij het Hof beroep aangetekend, waarbij zij tot ver nietiging van het vonnis van de Rechtbank hebben geconcludeerd en toewijzing hebben gevraagd van hun oorspronkelijke vorderingen. Het Hof heeft, zoals aan het begin van dit arti kel reeds werd vermeld, het vonnis van de Recht bank bekrachtigd. Van deze beslissing van het Hof zijn de heren Willems niet in cassatie gegaan.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 35